ECLI:NL:CRVB:2019:639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
18/2067 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door het Uwv in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als woonbegeleider werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke klachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, maar appellante was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd.

De Raad oordeelde dat het Uwv verzuimd had om informatie op te vragen bij GGZ Rivierduinen over de psychische klachten van appellante, wat leidde tot een onvolledig en onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad onderschreef de eerdere overwegingen van de rechtbank, maar concludeerde dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met de psychische klachten van appellante. Hierdoor was het bestreden besluit in strijd met de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad droeg het Uwv op om binnen zes weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen door informatie in te winnen bij GGZ Rivierduinen over de psychische klachten van appellante op 1 augustus 2017. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige voorbereiding en het betrekken van relevante medische informatie in het besluitvormingsproces.

Uitspraak

18.2067 WIA-T

Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 maart 2018, 17/6907 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Viersen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 17/3151 WIA en 18/2067 WIA heeft gevoegd plaatsgevonden op 5 december 2018. Appellante en mr. Van Viersen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als woonbegeleider voor 31 uur per week. Haar dienstverband is op 1 april 2013 geëindigd. Appellante heeft zich op 12 mei 2014 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
9 mei 2016 in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45%. Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft het Uwv het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 46,4%. Bij uitspraak van 16 maart 2017 heeft de rechtbank Den Haag het hiertegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden in de zaak 17/3151 WIA heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
In het kader van een melding van een achteruitgang in haar gezondheid heeft appellante op 18 april 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 53,22% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 16 mei 2017 vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante ongewijzigd blijft. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
25 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 augustus 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Zij waren op de hoogte van de door appellante naar voren gebrachte klachten en hebben de door appellante overgelegde medische informatie kenbaar betrokken in hun beoordeling. Verder is in overleg met appellante besloten om geen informatie op te vragen bij de behandelend sector, omdat alle benodigde info bekend was. Aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep doet niet af dat geen lichamelijk onderzoek is verricht, nu daarvoor een goede motivering is gegeven. Er bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op 1 augustus 2017 bij appellante geen sprake was van toegenomen beperkingen. Het arbeidskundig oordeel is naar het oordeel van de rechtbank eveneens voldoende onderbouwd. De mate van arbeidsongeschiktheid is terecht vastgesteld op 46,78%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector. Haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Appellante kan gelet daarop de geduide functies niet verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in het herhaalde betoog dat sprake was van een onzorgvuldige voorbereiding op de grond dat de verzekeringsartsen van het Uwv hebben verzuimd lichamelijk onderzoek te verrichten. De rechtbank heeft deze beroepsgrond van appellante besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slaagt. Het oordeel van de rechtbank op dit punt en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.2.
Het betoog van appellante dat het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie heeft opgevraagd bij GGZ Rivierduinen, slaagt wel. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 25 april 2017 blijkt immers dat appellante rond februari 2017 een intake heeft gehad bij GGZ Rivierduinen, waarna een behandelplan is opgesteld en een behandeling is gestart voor depressie en traumaverwerking. Appellante heeft enkele gesprekken gehad met een GGZ-psycholoog en deze is ook enkele keren bij appellante thuis geweest om haar aan te sturen/te helpen met het nemen van initiatief tot het opruimen van haar huis. De verzekeringsarts heeft in zijn eigen psychisch onderzoek geen bevestiging gevonden voor de genoemde diagnoses en daarom geen reden gezien tot aanpassing van de FML Appellante heeft in haar bezwaarschrift gesteld dat bij haar een bipolaire stoornis is vastgesteld. In deze situatie is niet in te zien dat informatie over de diagnose en de ingezette behandeling niet relevant zou kunnen zijn voor de vaststelling van de beperkingen van appellante op de datum in geding, 1 augustus 2017. Door zonder enige motivering niet over te gaan tot het opvragen van informatie bij GGZ Rivierduinen zijn de aard en de ernst van de psychische klachten van appellante onduidelijk gebleven, en is onvoldoende gemotiveerd of die klachten resulteren in beperkingen voor appellante, en zo ja, welke.
4.3.
Gelet op 4.2 is het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn daarmee wat betreft de psychische klachten van appellante niet van een toereikende motivering voorzien, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv informatie in te winnen bij GGZ Rivierduinen over de psychische klachten van appellante op
1 augustus 2017.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.P.W. Jongbloed
ew