ECLI:NL:CRVB:2020:1353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
18/3310 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake AOW-uitkering

Op 1 juli 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 18/3310 AOW, waarin verzoekster een verzoek om herziening indiende tegen een eerdere uitspraak van de Raad van 24 november 2017. Verzoekster had in een brief van 12 juni 2018 verzet aangetekend tegen deze eerdere uitspraak en verzocht om herziening. De Raad had eerder, op 27 december 2018, het verzet van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid was aangevoerd die relevant was voor de herziening.

In de huidige uitspraak werd vastgesteld dat verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die voldeden aan de eisen van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat het verzoek om herziening moest worden afgewezen, omdat de aangevoerde omstandigheden reeds bekend waren vóór de uitspraak van 24 november 2017. De Raad benadrukte dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak, maar om onjuistheden in eerdere uitspraken te corrigeren.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van griffier M. Graveland. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 1 juli 2020.

Uitspraak

18.3310 AOW

Datum uitspraak: 1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 24 november 2017, 17/5249 AOW
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. A.R. Kolthof, advocaat, bij brief van 12 juni 2018 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 24 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4087.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 20 mei 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 augustus 2016 is aan verzoekster een uitkering toegekend op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering (OBR).
1.2.
Het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 18 augustus 2016, is bij het besluit van 31 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en er geen redenen zijn om het bezwaar toch inhoudelijk te behandelen.
1.3.
Bij uitspraak van 29 mei 2017, 17/1641, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 31 januari 2017 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de uitspraak van 24 november 2017, waarvan nu herziening wordt gevraagd, heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Bij de brief van 12 juni 2018 heeft verzoekster zowel verzet gedaan tegen de uitspraak van de Raad van 24 november 2017, als verzocht om herziening van deze uitspraak.
2.3.
Bij uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4297, heeft de Raad het verzet van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak berust op de overweging dat de termijn voor het indienen van het verzetschrift is overschreden en er geen feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verzoekster niet in verzuim is geweest.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren ze bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
In de uitspraak van 24 november 2017 is het volgende overwogen. Het hoger beroepschrift bevat geen gronden. De (verlengde) termijn waarbinnen verzoekster in de gelegenheid was dit verzuim te herstellen, heeft zij ongebruikt voorbij laten gegaan. De termijn waarbinnen verzoekster opnieuw in de gelegenheid is gesteld gronden in te dienen – onder de mededeling dat overschrijding van de termijn tot gevolg kan hebben dat de zaak niet inhoudelijk wordt behandeld – heeft zij eveneens ongebruikt voorbij laten gegaan. Ook is overwogen dat niet gebleken is van redenen die een verontschuldiging vormen voor dit verzuim.
3.3.
De Svb wordt niet gevolgd in zijn stelling dat niet de Raad, maar de rechtbank bevoegd is op het verzoek om herziening te beslissen. De Raad is in deze bevoegd, omdat door verzoekster de juistheid van zijn oordeel dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, wordt betwist.
3.4.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek naar voren gebracht dat het verzuim om tijdig de gronden van het hoger beroep in te dienen het gevolg is van een onfortuinlijke samenloop van omstandigheden bij de overdracht van de zaak aan een andere advocaat in augustus 2017.
3.5.
De Svb heeft gesteld dat verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb heeft aangevoerd, en haar stellingen slechts leiden tot een hernieuwde discussie over de zaak.
3.6.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1615) dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie te voeren, noch om een discussie over de betreffende uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt, te redresseren. In beginsel kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard tot herziening leiden.
3.7.
Wat verzoekster heeft aangevoerd, is geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 8:119 van de Awb. Het verzoek om herziening dient te worden afgewezen, nu niet is gebleken dat verzoeker enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid – voor zover al relevant – naar voren heeft gebracht. Wat verzoekster aanvoert zijn feiten en omstandigheden die haar reeds bekend waren en redelijkerwijs bekend konden zijn vóór de uitspraak van
24 november 2017.
3.8.
Uit overweging 3.1 tot en met 3.7 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M. Graveland