ECLI:NL:CRVB:2020:1285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
18/3389 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die van 1974 tot 2013 als fulltime magazijnmedewerker heeft gewerkt, meldde zich op 1 september 2014 ziek. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 oktober 2016, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van zijn beperkingen. Het Uwv weigerde op 21 april 2017 de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door het Uwv in een later stadium bevestigd.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie uit de behandelend sector hadden betrokken. Appellant stelde in hoger beroep dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn gehoor- en evenwichtsproblemen en dat de geselecteerde functies zijn beperkingen overschreden. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant en dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om hun standpunten met medische stukken te onderbouwen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant.

Uitspraak

18.3389 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 mei 2018, 17/4365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.W. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft van 1974 tot 2013 gewerkt als fulltime magazijnmedewerker in een tapijtfabriek. Aansluitend is aan hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op 1 september 2014 heeft appellant zich (wederom) ziek gemeld. Op 17 oktober 2016 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 november 2016. Op 12 april 2017 heeft een arbeidsdeskundige voor appellant functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 21 april 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 29 augustus 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 2 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en appellant is op 17 oktober 2016 onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsartsen hebben verder informatie uit de behandelend sector in hun beoordeling betrokken. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 2 oktober 2017 en van 6 maart 2018 voldoende inzichtelijk onderbouwd waarom er op basis van het verrichte onderzoek en de beschikbare medische informatie geen aanleiding bestaat om appellant meer beperkt te achten vanwege zijn gehoor- en evenwichtsproblemen of vanwege zijn beenklachten en psychische problematiek. De rechtbank is tevens van oordeel dat het Uwv met de arbeidskundige rapporten van 12 april 2017 en van 7 maart 2018 voldoende heeft gemotiveerd waarom de voor appellant geselecteerde functies zijn belastbaarheid niet overschrijden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3213, bestaat er voor de rechtbank geen aanleiding om aan de beschreven functiebelastingen te twijfelen. De rechtbank heeft tenslotte overwogen dat het vaste rechtspraak is van de Raad, zoals naar voren komt uit de uitspraak van 14 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4690, dat ook iemand met een beperkte lees- en schrijfvaardigheid in de Nederlandse taal in staat kan worden geacht om eenvoudige productiematige functies te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er te weinig rekening is gehouden met zijn gehoor- en evenwichtsproblemen. Tevens heeft appellant er wederom op gewezen dat in de geselecteerde functies de functionele beperkingen van appellant in ontoelaatbare mate worden overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 augustus 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. De artsen hebben aan alle klachten van appellant aandacht besteed en deze klachten zijn kenbaar meegewogen bij de beoordeling. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat alle klachten van appellant, gehoorproblemen, evenwichtsproblemen, staan, knielen, lopen, en klachten op psychisch terrein, betrokken zijn bij de beoordeling. De enkele stelling van appellant dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen leidt niet tot een andere conclusie. Appellant heeft noch in beroep noch in hoger beroep dit standpunt met medische stukken onderbouwd.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. In het rapport van 7 maart 2018 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk ingegaan op de bezwaren van appellant tegen de geselecteerde functies. Besproken is dat het werken op hoogte en met gevaarlijke machines niet in de geselecteerde functies voorkomt. Tevens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant in de FML niet beperkt is op staan en lopen en dat het staan en lopen in de geselecteerde functies niet van een dergelijke omvang is dat dit van appellant niet gevergd kan worden.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) C.I. Heijkoop