ECLI:NL:CRVB:2020:114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
17/6272 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 17 januari 2013 ziek meldde met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar stelde later vast dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, waaronder dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten en dat de functies die haar werden voorgehouden ongeschikt voor haar waren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere conclusies van het Uwv zou ondermijnen. De hoger beroepen van appellante werden afgewezen en de aangevallen uitspraken werden bevestigd.

Uitspraak

17.6272 WIA, 18/3060 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2017, 16/6378 (aangevallen uitspraak 1) en van 2 mei 2018, 17/4777 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 januari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Šimičević, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 4 december 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor 35 uur per week. Op 17 januari 2013 heeft zij zich met psychische klachten ziek gemeld voor haar werk. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 30 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. De loongerelateerde WGA-uitkering loopt tot en met 29 januari 2017.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van de verzekeraar van de (voormalig) werkgever zijn de arbeidsmogelijkheden van appellante opnieuw beoordeeld door het Uwv, welke beoordeling is neergelegd in een rapport van een verzekeringsarts van 24 februari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 8 april 2016. Op basis van deze rapporten heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2016 appellante medegedeeld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tevens heeft het Uwv bij dit besluit aan appellante medegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering doorloopt tot en met 29 januari 2017 en dat zij met ingang van 30 januari 2017 geen WIA-uitkering meer krijgt omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat appellante over dit laatste nog een brief krijgt en dat, indien haar gezondheidssituatie verandert, het Uwv de situatie van appellante opnieuw zal beoordelen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 17 augustus 2016 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 april 2016 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2016 met een (aangepaste) Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 augustus 2016.
1.4.
Op 6 december 2016 heeft het Uwv van appellante de melding ontvangen dat met ingang van 21 november 2016 sprake is van een verslechtering van haar medische situatie.
1.5.
Bij besluit van 24 februari 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 31 januari 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 20 februari 2017.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2017 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 februari 2017 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2017 met een (aangepaste) FML van 20 juni 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juni 2017.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. Er kan niet worden gezegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende informatie van behandelaars bij het onderzoek heeft betrokken. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de in bezwaar overgelegde informatie van I-Psy aanleiding gezien om de FML op drie punten aan te scherpen. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie verstrekt die de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep weerspreekt. De door appellante in beroep overgelegde informatie van I-Psy was deels al betrokken in bezwaar, en de overige informatie van I-Psy is weliswaar van na de datum in geding, maar wijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet veel af van wat al is beoordeeld in de bezwaarprocedure. Hieruit volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. Voor zover appellante heeft betwist dat zij de functies van inpakker en montagemedewerker niet kan verrichten vanwege de onvoorspelbare werksituatie, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dit item in zijn rapport van 16 augustus 2016 meegewogen en gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn. Appellante heeft niet onderbouwd waarom dit oordeel onjuist zou zijn. Nu appellante niet is beperkt op het beoordelingspunt handelingstempo heeft de rechtbank de grond van appellante ten aanzien van de stress en het handelingstempo in de functie van medewerker tuinbouw evenmin gevolgd. De belasting van de voorgehouden functies overschrijdt de mogelijkheden van appellante niet.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. In de enkele, niet onderbouwde, stelling van appellante dat naar de overgelegde medische gegevens niet is gekeken, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Wat appellante verder in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden de juistheid van het medisch oordeel dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt in twijfel te trekken. In zijn rapportage van 20 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is te achten en op welke punten niet. Hij heeft daarbij aangegeven dat appellante ongeveer een half uur achtereen kan lopen of staan en zo nodig gedurende de helft van de werkdag (ongeveer vier uren). Verder heeft deze arts in wat appellante in bezwaar had aangevoerd, aanleiding gezien om de FML op een paar onderdelen aan te scherpen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Op de onderdelen lopen en staan (tijdens het werk) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 juni 2017 op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen omdat deze niet tot stand zijn gekomen door het opvragen van informatie van de behandelend sector. Met name de psychische klachten en de effecten daarvan op haar dagelijks leven zijn niet voldoende meegewogen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de functies inpakker en montagemedewerker ongeschikt voor haar zijn omdat zij is aangewezen op een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en dat alle functies ongeschikt zijn wegens het verplichte handelingstempo. Appellante is door haar klachten beperkt om onder stress te werken.
3.2.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 eveneens aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. De vastgestelde lichte beperking op lopen en staan is door het Uwv niet onderzocht of nader onderbouwd. Veelvuldig lopen en langere tijd staan komt bij alle functies voor en daartoe is appellante vanwege haar beperkingen niet in staat. Verder is de beperking op het beoordelingspunt moet kunnen terugvallen op collega’s in strijd met de beperking op de punten problemen van anderen hanteren en geen contact met patiënten/hulpbehoevenden.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 11 april 2016 (datum in geding) heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.2.
De gronden in hoger beroep zijn gelijk aan de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, onder 2.1 weergegeven. Hij voegt daar nog aan toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 29 november 2019 heeft gereageerd op de door appellante ingediende medische stukken, waaronder het complete patiëntendossiers met daarbij het huisartsjournaal over de periode van 2 februari 2002 tot en met 8 november 2019 en bijgevoegde correspondentie van de specialisten en een brief van een oefentherapeut Mensendieck van 20 november 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin inzichtelijk gemotiveerd waarom de door appellante in hoger beroep ingediende medische gegevens geen aanleiding geven om per de datum in geding meer beperkingen op te nemen in de FML. In de rapporten van 21 augustus 2018 en 20 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gemotiveerd waarom zij minder vergaande beperkingen heeft aangenomen voor kniebelastend werk op de onderdelen geknield of gehurkt actief zijn, traplopen en tillen in de FML, en reiken niet (langer) beperkt is. In dit laatste rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bovendien nader toegelicht dat de in de FML opgenomen beperking, inhoudende dat appellante alleen onder begeleiding haar woning kan verlaten/kan reizen naar en van het werk, in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juni 2017 is bezien en door haar is beoordeeld in hoeverre de functies gezien deze beperking haalbaar zijn, al dan niet met een voorziening.
Aangevallen uitspraak 2
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat met ingang van 30 januari 2017 (datum in geding) geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd minder dan 35% is.
4.4.
De gronden in hoger beroep zijn gelijk aan de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, onder 2.2 weergegeven. De Raad voegt daaraan toe dat wat onder 4.2 is overwogen.
Conclusie
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E. Diele