ECLI:NL:CRVB:2020:1091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
13 mei 2020
Zaaknummer
16/6256 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als dakdekker werkte, had zich op 28 maart 2013 ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. De Raad heeft een deskundige benoemd, psychiater J.K. van der Veer, die in zijn rapport concludeerde dat appellant meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De deskundige stelde dat de FML van 27 mei 2015 onvoldoende rekening hield met de door hem vastgestelde beperkingen. De Raad heeft de deskundige gevolgd in zijn bevindingen en geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.558,72 bedragen.

Uitspraak

16.6256 WIA

Datum uitspraak: 13 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 augustus 2016, 16/2003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Gadzo, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Mr. K.C.A.M. Oomen, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater J.K. van der Veer heeft op 5 november 2018 een rapport uitgebracht.
Appellant heeft zijn zienswijze op het rapport gegeven. Het Uwv heeft gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De deskundige heeft desgevraagd op 28 februari 2019 nader gerapporteerd, waarop door het Uwv is gereageerd door middel van een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om nader onderzoek te doen naar de gevolgen van het volgen van de bevindingen van de deskundige.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en zij hebben toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting.
Een nader onderzoek ter zitting is achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als dakdekker. Op 28 maart 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Hij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 26 maart 2015 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 augustus 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 1 februari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 17 februari 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek door het Uwv op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden en moet op grond van de beschikbare gegevens worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld. Volgens de rechtbank blijkt uit de rapportages van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde psychische klachten, waaronder angstklachten.
2.2.
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsartsen inlichtingen hadden moeten inwinnen bij de behandelend psycholoog van appellant, omdat uit de stukken niet is gebleken dat appellant toen, naast begeleiding door de huisarts, onder behandeling stond. De rechtbank heeft appellant evenmin gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het behandelplan van de psycholoog had moeten opvragen, aangezien het behandelplan van latere datum was dan het onderzoek door deze verzekeringsarts. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de beoordeling door de verzekeringsartsen onvolledig is geweest. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid.
2.3.
Uitgaande van de medische beperkingen zoals verwoord in de door de verzekeringsarts opgestelde FML, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in staat was de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. Op basis van de inkomsten die appellant hiermee zou kunnen verdienen, is appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt, zodat het Uwv de WIA-uitkering op goede gronden per 26 maart 2015 heeft geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt nogmaals gewezen op het door zijn psycholoog opgestelde behandelplan. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte geen navraag gedaan bij de behandelend psycholoog. In het aanvullend bezwaarschift had hij al vermeld dat hij naar deze psycholoog was doorverwezen. Appellant heeft er voorts op gewezen dat er een grote discrepantie zit tussen de door de verzekeringsartsen gestelde diagnose en de diagnose die de behandelend psycholoog heeft gesteld. Volgens appellant bestaat er zoveel twijfel over de medische beoordeling door de verzekeringsartsen dat er aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 januari 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 maart 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Gelet op de grote verschillen tussen de WIA-beoordeling enerzijds en de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) van 8 januari 2014 en de gegevens van het behandelplan van GZ-psycholoog L.C.L. Veraart-Willemsen van 21 maart 2016 anderzijds, heeft de Raad aanleiding gezien om psychiater Van der Veer als deskundige te benoemen.
4.4.
In zijn rapport van 5 november 2018 heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellant op de datum in geding, 26 maart 2015, sprake was van een partieel in remissie zijnde depressieve stoornis met angstige spanning en gestoorde executieve functies bij persoonsgebonden kwetsbaarheid. De deskundige heeft vraagtekens gezet bij het medisch onderzoek van het Uwv en de daaruit getrokken conclusies en heeft vastgesteld dat zijn eigen bevindingen in overeenstemming zijn met zowel GZ-psycholoog Veraart-Willemsen als de EZWb van het Uwv. Hij acht appellant op de datum in geding meer beperkt op de volgende punten: vasthouden en verdelen van aandacht, herinneren, doelmatig handelen, afleiding door anderen, beheersing van gesproken en geschreven taal, hanteren van emotionele problemen en het aangewezen zijn op duidelijke kaders. Met betrekking tot een mogelijke urenbeperking heeft de deskundige overwogen dat een urenbeperking de expertise van een verzekeringsarts is en dat het er op lijkt dat er bij de oorspronkelijke inschatting van de urenbelasting niet voldoende rekening is gehouden met de door hem vastgestelde beperkingen.
4.5.
Appellant heeft in zijn reactie van 30 november 2018 te kennen gegeven geen opmerkingen te hebben ten aanzien van het rapport van de deskundige. Het Uwv heeft door middel van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2018 gereageerd op het rapport van de deskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat het opvallend is dat de deskundige geen symptoom validiteitstesten (SVT’s) heeft gebruikt. Verder deelt hij de visie van de deskundige met betrekking tot de diagnostiek, maar merkt op dat dit niet automatisch tot een wijziging van de belastbaarheid leidt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangevoerd dat de deskundige te weinig aandacht heeft besteed aan het beschermende effect van passende arbeid. Hij benoemt dat appellant kan autorijden en dat dit compatibel is met het normaal kunnen vasthouden en verdelen van de aandacht. In de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep houdt de FML van 27 mei 2015 al voldoende rekening met de beperkingen van appellant, zoals zij ook naar voren komen uit de bevindingen van de deskundige. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BG9617), benadrukt dat er pas aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking indien met het stellen van beperkingen op andere onderdelen van de FML niet op voldoende wijze aan de door het Uwv erkende problemen van appellant tegemoet gekomen kan worden, en dat daar in dit geval geen sprake van is.
4.6.
In zijn nader rapport van 28 februari 2019 heeft de deskundige geconcludeerd dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2018 geen aanleiding geeft om zijn rapport te wijzigen. Hij heeft opgemerkt dat er bij het onderzoek van appellant geen aanwijzingen waren voor overrapporteren of van onderpresteren, en dat het gebruik van SVT’s daarom niet geïndiceerd was. Hij heeft gemotiveerd dat hij de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deelt dat de diagnose niet de belastbaarheid bepaalt, maar dat hij in zijn rapport reeds uiteen heeft gezet waarom hij bij appellant meer beperkingen aanwezig acht. Hij erkent hierbij dat werk in adaptieve zin een beschermend effect bij appellant heeft gehad, maar dat gelet op het complexe beeld dat na het verlies van werk is ontstaan het niet zo simpel is om te stellen dat werk de vicieuze cirkel waar appellant zich in bevindt zal doorbreken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te weinig oog gehad voor de interactie tussen de diverse factoren van de complexe psychiatrische problematiek.
4.7.
In zijn rapport van 3 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat het onderzoek van de deskundige niet valide is, omdat de huidige stand van het wetenschappelijk inzicht is dat het afzien van het gebruik van SVT’s onterecht is. Daarnaast heeft hij herhaald dat gelet op de activiteiten van appellant, waaronder autorijden, er geen aanleiding is voor beperkingen op het vasthouden en verdelen van aandacht. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw benadrukt dat de beperkingen in de FML van 27 mei 2015 voldoende rekening houden met de bevindingen van de deskundige.
4.8.
Ter zitting heeft het Uwv aangeboden om te onderzoeken wat het resultaat van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zou zijn als zou worden uitgegaan van de door de deskundige geadviseerde verdergaande beperkingen. Om die reden is op 27 augustus 2019 een gewijzigde FML opgesteld, waarin het rapport van de deskundige is verwerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 augustus 2019 gemotiveerd dat daarbij een urenbeperking niet aan de orde is nu er voldoende beperkingen zijn aangenomen in de overige rubrieken, er geen sprake is van verminderde beschikbaarheid voor arbeid en er geen sprake is van een aandoening waarvan bekend is dat deze veelal gepaard gaat met energieverlies. Hij heeft erop gewezen dat appellant gedurende geruime tijd in het arbeidsleven geschikt is geweest voor een normale werkweek zonder urenbeperking en dat ook nu het geval is.
4.9.
Appellant heeft in reactie op deze nadere stukken een rapport van bedrijfsarts T. den Daas van 28 december 2019 ingediend. Den Daas heeft appellant op spreekuur gezien en heeft dossierstudie verricht. Volgens Den Daas heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 27 augustus 2019 geen rekening gehouden met de fysieke beperkingen veroorzaakt door de depressie van appellant. Ook het lange zitten in de functies geeft in algemene zin risico’s en zou beperkt moeten worden. Volgens Den Daas zijn verdergaande beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren nodig om herstel uit de depressie van appellant verder te bevorderen. Verder had er gelet op de instabiele situatie van appellant een preventieve urenbeperking kunnen worden aangenomen. Den Daas heeft een FML opgesteld die per 27 mei 2015 voor appellant zou gelden.
4.10.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 januari 2020 gereageerd op het rapport van Den Daas. In de optiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellant niet bekend met fysieke afwijkingen die reden waren voor een beperking. Zaken die te maken hebben met conditie en trainbaarheid mogen niet worden meegenomen in de beperkingen. Daarbij zijn die fysieke aspecten in de rubrieken van de CBBS al zeer laag qua belastbaarheid. Voor het overige heeft de verzekeringsarts in het rapport van Den Daas ook geen reden gezien voor wijzigen van de belastbaarheid op de datum in geding.
4.11.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.12.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft duidelijk op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom hij het gebruik van SVT’s niet geïndiceerd vond in het geval van appellant. Er wordt geen aanleiding gezien om er aan te twijfelen dat de deskundige op zijn specifieke vakgebied op de hoogte is van de toegevoegde waarde van bepaalde testen in een individueel geval, zeker nu blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep het nut van deze testen onderwerp is van discussie in de wetenschappelijke wereld. Met betrekking tot de conclusies van de deskundige zijn deze duidelijk gemotiveerd, waarbij de deskundige in zijn aanvullend rapport van 28 februari 2019 specifiek is ingegaan op de punten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft betwist. De deskundige heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de FML van 27 mei 2015 onvoldoende rekening houdt met de door hem vastgestelde beperkingen.
4.13.
Nu de deskundige wordt gevolgd, worden de door hem noodzakelijk geachte verdergaande beperkingen op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen. De verdergaande beperkingen die Den Daas in aanvulling hierop heeft gemotiveerd voor wat betreft deze twee rubrieken worden niet aangenomen, nu de deskundige geen reden heeft gezien om op grond van zijn bevindingen deze beperkingen noodzakelijk te achten.
4.14.
Uit wat in 4.11 tot en met 4.13 is overwogen, volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Uit het oogpunt van de definitieve geschilbeslechting zal worden beoordeeld of er voldoende informatie aanwezig is in het dossier om de in overweging 4.2 genoemde vraag te beantwoorden.
4.15.
Met betrekking tot de door de deskundige genoemde verdergaande beperkingen is er geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv de bevindingen van de deskundige niet juist heeft vertaald naar de FML van 27 augustus 2019. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om de verdergaande fysieke beperkingen die Den Daas heeft genoemd over te nemen, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 januari 2020 overtuigend heeft gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van fysieke afwijkingen die dergelijke beperkingen zouden rechtvaardigen. Het algemene standpunt dat langdurig zitten ongezond is voor personen is onvoldoende om aan te nemen dat de medische situatie van appellant beperkingen oplevert op dit vlak. Mede gelet op de forse beperkingen die het Uwv op grond van het rapport van de deskundige heeft aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, wordt de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen noodzaak bestaat voor een urenbeperking gevolgd.
4.16.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 augustus 2019 aan de hand van de FML van 27 augustus 2019 gemotiveerd dat twee van de vier eerder geselecteerde functies niet passend zijn voor appellant. Hij heeft vervolgens een nieuwe functie geselecteerd, waardoor er drie functies passend worden geacht. Uitgaande van de juistheid van de FML van 27 augustus 2019 en gelet op de overtuigende motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met betrekking tot de signaleringen in de geselecteerde functies, worden deze functies passend geacht voor appellant. Gelet op de mate van arbeidsongeschiktheid, die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is berekend op 32,55%, heeft het Uwv terecht besloten dat appellant met ingang van 26 maart 2015 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, nu hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Wel moet vastgesteld worden dat het Uwv pas in hoger beroep de medische en arbeidskundige grondslag van dit besluit afdoende heeft onderbouwd.
4.17.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.16 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zullen in stand worden gelaten.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), € 1.312,50 voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een repliek) en € 48,50 aan reiskosten in hoger beroep, voor in totaal € 2.411,-. Daarnaast komen de kosten van het rapport van bedrijfsarts Den Daas in hoger beroep in aanmerking voor vergoeding. Gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (tarief 2019) komt appellant bij een bestede tijd van 7,5 uur een forfaitaire vergoeding toe van 7,5 uur x € 126,47 = € 948,53 (exclusief 21% BTW). Inclusief BTW bedraagt de vergoeding voor het rapport van Den Daas € 1.147,72. Het Uwv zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal (€ 2.361,- + € 1.147,72 =) € 3.558,72.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 februari 2016;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van totaal € 3.558,72;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken