ECLI:NL:CRVB:2020:1075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
18/4717 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Sociale Verzekeringsbank tot verrekening van proceskosten met vordering uit onverschuldigd betaald AOW-pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) om een proceskostenvergoeding van € 992,- te verrekenen met een openstaande vordering van € 3.147,36 uit onverschuldigd betaald AOW-pensioen. De Svb had eerder het AOW-pensioen van appellant herzien en het te veel ontvangen bedrag teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de beslissing van de Svb ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb bevoegd was om de proceskostenvergoeding te verrekenen met de vordering. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 24 van de AOW, waaruit een wettelijke grondslag voor deze verrekening kan worden afgeleid. Appellant betoogde dat de Svb niet bevoegd was tot verrekening omdat de rechtsbijstand op basis van een toevoeging was verleend, en dat de vergoeding aan de gemachtigde betaald diende te worden. De Raad verwierp dit betoog en verwees naar eerdere uitspraken die bevestigen dat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene voorrang heeft boven betaling aan een derde, zoals de rechtshulpverlener.

De Centrale Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.4717 AOW

Datum uitspraak: 6 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 juli 2018, 18/879 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.W.M. van Erp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
In de gevoegde zaak 18/3532 AOW heeft de Svb bij besluit van 2 augustus 2017 het AOW-pensioen van appellant over de periode van november 2016 tot en met juli 2017 herzien naar de norm voor een gehuwde. De Svb heeft het te veel ontvangen pensioen van appellant ten bedrage van € 3.147,36 teruggevorderd en heeft bepaald dat appellant het openstaande bedrag voor een bepaalde datum dient terug te betalen. Bij beslissing op bezwaar van 11 december 2017 is het bezwaar tegen de herziening en de terugvordering ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de invordering is gegrond verklaard, op grond waarvan aan appellant in bezwaar een (proces)kostenvergoeding is toegekend van € 992,-. Het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 11 december 2017 is door de rechtbank bij uitspraak van 14 mei 2018, 18/318, ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van heden, ECLI:NL:CRVB:2020:925, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Bij besluit van 11 december 2017 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat het bedrag van € 992,- niet aan appellant wordt uitbetaald, maar wordt verrekend met het nog niet volledig aan de Svb terugbetaalde bedrag van € 3.147,36. De vordering wordt daarom verlaagd naar € 2.155,36. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van
23 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Svb de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft verrekend met de vordering die de Svb op hem heeft. Appellant heeft betoogd dat de Svb niet bevoegd is om beide bedragen met elkaar te verrekenen, omdat de rechtsbijstand aan hem is verleend op basis van een toevoeging en de proceskostenvergoeding daarom aan de gemachtigde diende te worden betaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2851, wordt geoordeeld dat in artikel 24 van de AOW een wettelijke grondslag kan worden gevonden voor de verrekening van proceskosten met de openstaande vordering uit onverschuldigde betaling die de Svb op appellant heeft.
4.2.
Het betoog van appellant dat de Svb de kosten van vergoeding voor rechtsbijstand niet had mogen verrekenen met de openstaande vordering omdat aan appellant een toevoeging was verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, slaagt evenmin. Hiervoor wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4256, in welke uitspraak is geoordeeld dat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene feitelijk voorgaat op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener. In aanvulling hierop wordt nog gewezen op de reactie van de Raad voor de Rechtsbijstand in het Advocatenblad van 30 juni 2017 naar aanleiding van het artikel “Slecht procederen is lonend bij toevoegingen”, met betrekking tot het in deze gevallen gevoerde beleid.
4.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Svb bevoegd was om de vergoeding van de (proces)kosten te verrekenen met de vordering op appellant uit onverschuldigd betaald AOW‑pensioen. De rechtbank heeft het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) B.V.K. de Louw