Uitspraak
18.3498 ZW
OVERWEGINGEN
|
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 24 mei 2018 een beslissing nam in een geschil over de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 april 2020 uitspraak gedaan. Appellante ontving vanaf 8 april 2016 een Ziektewet-uitkering, die per 28 september 2016 door het Uwv werd beëindigd. Dit besluit werd later onrechtmatig verklaard, maar de schadevergoeding die appellante vorderde, werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de gevorderde materiële schade, die verband hield met de vertraging in de voldoening van een geldsom, niet verder ging dan de wettelijke rente. Ook de gevorderde immateriële schade werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat deze schade het gevolg was van het onrechtmatige besluit van 27 september 2016.
Tijdens de zitting heeft appellante geprobeerd nieuwe stukken over te leggen, maar dit verzoek werd afgewezen wegens strijd met de goede procesorde. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij recht heeft op schadevergoeding vanwege de gevolgen van het onrechtmatige besluit, waaronder financiële problemen en immateriële schade. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft besloten dat de gevorderde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat appellante niet heeft aangetoond dat de immateriële schade direct verband houdt met het onrechtmatige besluit. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.