ECLI:NL:CRVB:2020:1025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
18/922 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag op pensioen en bijstandsverlening in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant ontvangt sinds 7 november 2006 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en ontvangt daarnaast een diensttijdpensioen op grond van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen. Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) heeft appellant een verhoging op zijn pensioen toegekend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Venlo is aangemerkt als inkomen dat in mindering wordt gebracht op de bijstand. Appellant is van mening dat deze verhoging niet als inkomen moet worden aangemerkt, omdat het volgens hem een toeslag betreft die niet verrekend mag worden met de bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de nabetaling van het ABP aan appellant moet worden gekwalificeerd als middelen in de zin van de PW. De Raad oordeelt dat de wetgever in de PW expliciet heeft aangegeven welke uitkeringen niet tot de middelen worden gerekend, en dat de situatie van appellant daar niet onder valt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de door appellant ingeroepen Kaderwet betrekking heeft op militaire pensioenen en niet op bijstandsverlening op grond van de PW. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18/922 PW

Datum uitspraak: 21 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
5 januari 2018, 16/3220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dohmen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 7 november 2006 (aanvullende) bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Sinds 1 juli 1980 ontvangt appellant een diensttijdpensioen op grond van, voor zover thans van belang, artikel 4 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV).
1.3.
Bij besluit van 9 maart 2016 heeft het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) aan appellant met ingang van 18 december 2014 een verhoging op zijn pensioen toegekend van maximaal dertig procent van het minimumloon, te weten € 6.035,94 bruto per jaar. Daarbij heeft het ABP appellant meegedeeld dat hij er rekening mee moet houden dat de toeslag minimumloon verrekend dient te worden met de van het college ontvangen bijstand. Het ABP heeft vervolgens op 21 maart 2016 € 5.915,65 netto aan appellant nabetaald.
1.4.
Bij besluit van 2 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
18 december 2014 tot 31 maart 2016 tot een bedrag van € 5.915,65 met toepassing van artikel 58, tweede lid van de PW van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de door appellant van het ABP ontvangen toeslag op zijn pensioen inkomsten zijn in de zin van de PW, die in mindering worden gebracht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“(…)9. Vast staat en tussen partijen is niet in geschil dat eiser op 21 maart 2016 een nabetaling ten bedrage van € 5.915,65 heeft ontvangen van het ABP. Deze nabetaling vloeit voort uit pensioenaanspraken die eiser op (het) ABP heeft. (…)
10. De rechtbank is van oordeel dat deze nabetaling die eiser heeft ontvangen moet worden gekwalificeerd als middelen, zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW. De nabetaling moet niet worden gerekend tot het vermogen. (…) Ten aanzien van de verwijzing van (gemachtigde van) eiser ter zitting naar de Memorie van Toelichting (MvT) en dat er volgens deze MvT in het geval van eiser sprake is en/of moet zijn van een minimumgarantie die volgens gemachtigde van eiser vergeten is expliciet opgenomen te worden in de uitzonderingsclausule, merkt de rechtbank op dat in artikel 31, tweede lid, van de PW, de uitzonderingen weergegeven zijn en de situatie van eiser (…) niet opgenomen is in de uitzonderingsclausule. In dit verband kan de rechtbank niet anders dan vaststellen dat de wetgever - wat er ook zij van het gestelde in de memorie van toelichting - in de tekst van de onderhavige wettelijke bepaling uitdrukkelijk de uitzonderingen (wat niet tot de middelen van de belanghebbende wordt gerekend) heeft weergegeven en dat eisers situatie niet is opgenomen in de uitzonderingsclausule. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunt voor de, vergaande, conclusie dat sprake is van een kennelijke misslag bij de redactie van deze bepaling. (…)”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat hij valt onder de Kaderwet militaire pensioenen (Kaderwet), dat hij op grond van artikel 6 van het Besluit AO/IV recht heeft op een toeslag op zijn pensioen en dat die specifieke tot verhoging strekkende toeslag niet op grond van de PW mag worden gekort op zijn bijstand. Appellant heeft daartoe gewezen op de memorie van toelichting bij de Kaderwet (Kamerstukken II 1998/99, 26 686, nr. 3, p. 8) waarin is opgemerkt: “Waar het om aanvullende rechten gaat bestaat er geen twijfel dat de pensioenvoorzieningen worden verstrekt boven een basisuitkering en als zodanig voor die basisuitkering niet tot de verrekenbare inkomsten kunnen worden gerekend.”
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of het college de door appellant van het ABP ontvangen toeslag op zijn pensioen tot een bedrag van € 5.915,65 als in aanmerking te nemen middelen op de bijstand in mindering mocht brengen.
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 31, tweede lid, van de PW bevat een – limitatieve – opsomming van uitzonderingen hierop. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder l, van de PW worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW, worden voor zover van belang, niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.3.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW kan het college kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen beschikt of kan beschikken.
4.4.
Bijstand heeft een complementair karakter, waarmee met aanvulling van de eigen middelen van een betrokkene in een minimumuitkering wordt voorzien (vergelijk de uitspraak van 25 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2088).
4.5.
De grond die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Niet meer in geschil is dat appellant geen militair invaliditeitspensioen ontvangt. Vast staat voorts dat de door appellant op grond van artikel 6 van het Besluit AO/IV ontvangen toeslag op zijn pensioen een algemene aanvulling is en dat deze in elk geval geen verband houdt met de bijzondere invaliditeitsverhoging als bedoeld in de artikelen 8 en 11 van het besluit AO/IV, zodat van een schadevergoeding als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder l en m, van de PW geen sprake is. De Raad kan zich dan ook vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daar nog aan toe dat de door appellant ingeroepen Kaderwet betrekking heeft op militaire pensioenen en dat onder het in de memorie van toelichting bij die wet genoemde begrip “basisuitkering” dan ook moet worden verstaan een uit de militaire pensioenwetgeving voortvloeiende uitkering en niet, zoals appellant voorstaat, bijstand op grond van de PW. Het complementaire karakter van de bijstand zou bovendien daaraan in de weg staan.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge als voorzitter en W.H. Bel en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2020.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.H.H. Slaats