ECLI:NL:CRVB:2020:1016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
19/277 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en toepassing van de Ambtenarenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen het ontslagbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond werd verklaard. Appellante was sinds 15 november 2006 werkzaam bij de gemeente Rotterdam en was vanaf 17 februari 2014 volledig arbeidsongeschikt door psychische klachten. Op 1 april 2015 werd zij ook ongeschikt geacht vanwege zwangerschap. Het college verleende haar op 1 september 2017 eervol ontslag wegens gedeeltelijke ongeschiktheid voor haar functie. Appellante betwistte de toepassing van artikel 90bis van het AR, dat bepaalt dat ontslag kan plaatsvinden na 36 maanden ongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de periode van ziekte door zwangerschap meegeteld moet worden in de 36-maandenperiode, omdat appellante al voor deze periode volledig arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde dat het college in redelijkheid mocht afgaan op de adviezen van de bedrijfsarts, die oordeelde dat appellante ongeschikt was voor eigen en passende arbeid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.277 AW

Datum uitspraak: 16 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2018, 18/976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M.F. Prickartz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Prickartz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.E. van Veeren en C.L.P. van Dongen.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar en beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellante was sinds 15 november 2006 werkzaam bij de gemeente Rotterdam, laatstelijk als [naam functie] bij [naam afdeling] , cluster [cluster] .
2.2.
Op 17 februari 2014 is appellante als gevolg van psychische klachten uitgevallen. Op
7 mei 2015 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat appellante nog steeds volledig arbeidsongeschikt geacht moet worden voor haar eigen of ander werk vanwege psychische klachten en dat zij tevens sinds 1 april 2015 ongeschikt is geraakt ten gevolge van haar zwangerschap. In de periode van 9 juni 2015 (dag van bevalling) tot 30 oktober 2015 heeft appellante (verlengd) bevallingsverlof genoten. Op 11 november 2015 heeft de bedrijfsarts een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld waaruit blijkt dat er te veel beperkingen zijn om re-integratie in het eerste of tweede spoor in te zetten.
2.3.
Bij besluit van 7 juli 2016 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellantes aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen. Appellante en het college hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 27 maart 2017 heeft het Uwv appellante met ingang van 7 juli 2016 een WIA-uitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheids-percentage van 67,29.
2.4.
In zijn advies van 3 mei 2017 heeft de bedrijfsarts ten aanzien van de belastbaarheid van appellante laten weten dat uit de claimbeoordeling van het Uwv volgt dat zij voor 12 uur belastbaar is, maar dat zij dezelfde beperkingen heeft die zij in oktober 2016 had en dat zonder informatie van de behandelaar van appellante nog geen belastbaarheid kan worden bepaald. De bedrijfsarts heeft aangekondigd deze informatie op te vragen, opdat na ontvangst daarvan een FML kan worden opgemaakt, waarna overwogen kan worden een arbeidsdeskundig rapport op te maken.
2.5.
Bij brief van 6 juni 2017 heeft het college appellante meegedeeld dat hij voornemens is haar met ingang van 11 augustus 2017 eervol ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor haar functie als gevolg van ziekte. In een e-mail van 13 juni 2017 heeft appellante haar zienswijze op het voorgenomen ontslag kenbaar gemaakt, waarbij zij onder meer stelt dat het advies van de behandelaar aan de bedrijfsarts moet worden afgewacht. Op verzoek van het college heeft de bedrijfsarts bij e-mail van 28 juni 2017 het college bericht dat geen toename in de belastbaarheid valt te verwachten.
2.6.
Bij besluit van 28 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college appellante met ingang van 1 september 2017 eervol ontslag verleend wegens gedeeltelijke ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking wegens ziekte. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante gedurende een periode van
36 maanden niet geschikt is geweest haar eigen functie te vervullen en dat het niet mogelijk is gebleken haar binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen.
2.7.
In de bezwaarfase heeft de bedrijfsarts appellante op 15 september 2017 op zijn spreekuur gezien. In zijn rapport van dezelfde datum concludeert de bedrijfsarts, mede op grond van de inmiddels van de behandelaar ontvangen informatie, dat het starten van de re-integratie niet aan de orde is, schadelijk is voor de gezondheid van appellante en dat een eventuele contra-expertise over haar psychische belastbaarheid medisch gezien niet verantwoord is.
2.8.
Op 19 oktober 2017 heeft het Uwv op verzoek van appellante een deskundigenoordeel gegeven met als conclusie dat appellante haar eigen werk of ander werk op 15 september 2017 niet kon doen. Nadat appellante heeft verzocht om rectificatie van dit deskundigenoordeel heeft het Uwv in zijn deskundigenoordeel van 11 januari 2018 geoordeeld dat appellante op 15 september 2017 wel belastbaar was met passende werkzaamheden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Artikel 90bis van het AR luidt, voor zover van belang:
“1. Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van gedeeltelijke ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken.
2. Ontslag als bedoeld in het eerste lid mag slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 36 maanden;
b. het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen, als bedoeld in artikel 54.
3. Burgemeester en wethouders betrekken bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid het resultaat van de claimbeoordeling op grond van de WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.
(…)
7. Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking als gevolg van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof bedoeld in artikel 48b, niet in aanmerking genomen.
8. Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.”
5.2.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte de periode van ziekte, veroorzaakt door zwangerschap (de periode van 1 april 2015 tot aan het ingaan van het bevallingsverlof op 9 juni 2015) heeft meegerekend voor het vaststellen van de
36-maandentermijn als genoemd in artikel 90bis, tweede lid onder a, van het AR. Dit betoog slaagt niet. Vaststaat dat appellante voorafgaand aan 1 april 2015, namelijk vanaf 17 februari 2014, al volledig arbeidsongeschikt was vanwege psychische klachten en dat de arbeidsongeschiktheid vanuit deze ziekteoorzaak heeft voortgeduurd tot, voor zover hier van belang, de ontslagdatum 1 september 2017. Met het college is de Raad van oordeel dat waar de tekst van artikel 90bis van het AR geen uitsluitsel geeft over de situatie dat een medewerker voorafgaande aan en tijdens ziekte vanwege zwangerschap tevens volledig ongeschikt is voor eigen en passende arbeid uit een andere ziekteoorzaak, een redelijke wetstoepassing in dit geval meebrengt dat de periode van 1 april 2015 tot 9 juni 2015 wordt meegerekend voor de 36-maandenperiode. Gezien de achtergrond van de totstandkoming van artikel 90bis, zevende lid, van het AR, namelijk gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke medewerkers, en het feit dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid uit een andere ziekteoorzaak, bestaat geen aanleiding om de periode van 1 april 2015 tot 9 juni 2015 niet mee te rekenen voor de ontslagtermijn van 36 maanden. De Raad vindt voor dit oordeel steun in de toelichting op het geheel gelijkluidende artikel 8:5 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling-Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO). Ter zitting heeft het college verklaard dat met de vaststelling van artikel 90bis van het AR niet is beoogd af te wijken van het regime van de CAR-UWO op dit punt. De conclusie is dan ook dat ten tijde van het ontslagbesluit was voldaan aan het vereiste van de 36-maandentermijn.
5.3.
Appellante heeft verder betoogd dat zij ten tijde van het ontslagbesluit, gezien de door het Uwv gestelde urenbeperking van 12 uur per week, in staat was tot passende arbeid voor die urenomvang. Daarom had een onderzoek naar passende functies moeten plaatsvinden, wat het college volgens appellante ten onrechte heeft nagelaten. Dit betoog slaagt niet. De Raad is van oordeel dat het college bij gebruikmaking van zijn ontslagbevoegdheid in redelijkheid mocht afgaan op de adviezen van de bedrijfsarts. De adviezen van de bedrijfsarts zijn inzichtelijk, begrijpelijk en consistent. Vanaf zijn eerste advies heeft hij appellante ongeschikt geacht voor eigen en passend werk en steeds geadviseerd om niet te starten met re-integratie. Zijn advies van 3 mei 2017, dat volgt op de beslissing van het Uwv tot toekenning van de in 2.3 genoemde uitkering, houdt in dat de belastbaarheid van appellante (mede) gezien de op dat moment gevolgde intensieve behandeling, niet is vast te stellen zonder informatie van de behandelaar en dat daarom re-integratie nog niet aan de orde is. Zijn medisch oordeel wordt bevestigd door de op 15 augustus 2017 van de behandelaar verkregen informatie. Samen met zijn eigen waarneming op het spreekuur van 15 september 2017 heeft dit de bedrijfsarts aanleiding gegeven tot zijn oordeel dat starten met de re-integratie tot schade van de gezondheid van appellante zal zijn en dat een contra-expertise over haar psychische belastbaarheid medisch gezien niet verantwoord is. De bedrijfsarts heeft daarom opnieuw aan het college geadviseerd dat daadwerkelijke re-integratie niet aan de orde is. Dat de verzekeringsarts van het Uwv in het kader van de schatting is gekomen tot een urenbeperking brengt niet mee dat het college reeds daarom gehouden was appellante voor dat aantal uren in passende arbeid tewerk te stellen. De bedrijfsarts was bij zijn advisering op de hoogte van de urenbeperking en heeft gemotiveerd weergegeven, mede gezien zijn eigen waarneming, waarom werken nog niet aan de orde was. Daarbij komt dat de verzekeringsarts van het Uwv zowel op 7 juli 2017 als in het deskundigenoordeel van 19 oktober 2017 de re-integratie-inspanningen van het college als voldoende heeft beoordeeld, omdat hij het oordeel dat er geen mogelijkheden waren tot het opstarten van de re-integratieactiviteiten onderschrijft. Dat het Uwv in zijn deskundigenoordeel van 11 januari 2018 dat van 19 oktober 2017 heeft ingetrokken, komt onder deze omstandigheden niet voor risico van het college.
5.4.
Uit 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en H. Lagas en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) T. Ali