ECLI:NL:CRVB:2020:101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
17/3401 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid van de functie van toezichthouder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die van 2 augustus 2008 tot 1 augustus 2010 als toezichthouder werkte, heeft zich op 6 januari 2014 ziek gemeld. Na een periode van ziekte heeft zij haar werkzaamheden in aangepaste vorm hervat. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is en heeft haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat de functie van toezichthouder niet passend is. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad heeft vastgesteld dat appellante al geruime tijd in de functie van toezichthouder werkt en dat de medische informatie niet ondersteunt dat deze functie niet passend zou zijn. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar verzuimhistorie en de berekening van het maatmaninkomen, niet gevolgd. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigt, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

17.3401 WIA

Datum uitspraak: 15 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 maart 2017, 16/6467 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 2 augustus 2008 tot en met 1 augustus 2010 werkzaam geweest als toezichthouder bij [naam bedrijf] voor 32 uur per week. Vanaf 2 augustus 2010 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW). Vanuit die situatie is zij per 3 december 2010 bij genoemde werkgever voor gemiddeld 19,77 uur per week weer als toezichthouder aan het werk gegaan. Op 6 januari 2014 heeft appellante zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. In oktober 2014 heeft zij haar werk hervat voor gemiddeld 19,77 uur per week. Voor het deel waarvoor zij nog een WW-uitkering ontving is zij ziek gebleven.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 16 oktober 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 16 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft tijdens het onderzoek op 29 oktober 2015 vastgesteld dat appellante op dat moment werkzaam is in passend werk als toezichthouder. De mate van arbeidsongeschiktheid is berekend door de verdiencapaciteit in deze functie te vergelijken met het maatmaninkomen behorend bij de maatgevende functie van toezichthouder, een zogenaamde praktische schatting, en vastgesteld op 30,35%. Bij besluit van 16 november 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 4 januari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat geen redenen aanwezig zijn om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen. Er is geen reden voor twijfel aan de deugdelijkheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De grond dat van een onjuiste maatstaf is uitgegaan omdat appellante minder is gaan werken, slaagt niet. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat het werk passend is geweest omdat appellante vanaf 2010 tot aan de schatting heeft gewerkt als toezichthouder. Omdat appellante de stelling dat op de loonstroken andere bedragen staan dan waar het Uwv vanuit is gegaan niet heeft geconcretiseerd en de loonstroken niet in geding zijn gebracht, is er geen aanleiding om niet uit te gaan van de uit Suwinet afkomstige gegevens die het Uwv heeft gebruikt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht, althans dat zij meer arbeidsongeschikt is dan door het Uwv is vastgesteld. Er is onvoldoende rekening gehouden met haar medische aandoeningen en vanwege haar beperkingen is zij slechts zeer beperkt belastbaar met arbeid. Ter onderbouwing daarvan heeft zij medische stukken ingediend, waaronder rapporten van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts R.A. Hollander van 23 december 2018 en
10 mei 2019. De functie van appellante als toezichthouder is volgens haar onvoldoende passend om aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag te leggen. Appellante heeft erop gewezen dat zij zo vaak ziek is geweest dat deze functie niet als representatief kan worden beschouwd. Ten bewijze daarvan heeft appellante een overzicht van haar verzuimhistorie in het geding gebracht, waaruit blijkt dat zij vanaf december 2010 veelvuldig en voor langere periodes voor haar werk is uitgevallen. Verder is het werk aangepast en kan de functie daardoor niet meer als gangbare arbeid worden beschouwd. Bij de berekening van het maatmaninkomen had het Uwv niet uit mogen gaan van de gegevens uit Suwinet, omdat op haar loonstroken een hoger bedrag staat. De loonstroken heeft appellante in hoger beroep in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geval berust de schatting onder toepassing van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit op de werkzaamheden van appellante als toezichthouder. Daarbij is van belang de vraag of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor de werknemer en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol. Verwezen wordt naar de door de Raad ontwikkelde rechtspraak, zoals onder meer neergelegd in de uitspraken van 18 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP8481) en 20 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4352).
4.2.
De Raad ziet in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Het oordeel dat de functie passend kan worden geacht wordt gevolgd. Appellante is immers al geruime tijd werkzaam in de functie van toezichthouder en is daarin, zoals op de zitting bij de Raad is bevestigd, tot op heden werkzaam.
4.3.
Uit de medische informatie, waaronder de rapporten van verzekeringsarts R.A. Hollander, blijkt niet dat de functie van toezichthouder voor appellante, ondanks haar werkzaamheden in die functie, niet passend zou zijn. Het standpunt van Hollander, dat de gezondheidssituatie van appellante is onderschat als gevolg van de combinatie van een bestaande depressie, longaandoening, diabetes mellitus en fibromyalgie zodat meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, hadden moeten worden aangenomen, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 maart 2019 deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat met alle lichamelijke en psychische klachten van appellante, die aanwezig waren op de datum in geding, rekening is gehouden. Daarbij heeft deze arts met verwijzing naar de bevindingen van de verzekeringsarts van 16 oktober 2015, enkele maanden voor de datum in geding, overtuigend gemotiveerd dat de bevindingen van Hollander enkele jaren na de datum in geding zonder nieuwe gegevens die een ander licht werpen op de eerdere bevindingen, niet overtuigen. Uit de door Hollander aangenomen beperkingen kan evenmin zonder meer worden afgeleid dat appellante voor de functie van toezichthouder voor 19,77 uur per week niet geschikt is.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 mei 2019 afdoende gemotiveerd dat in deze functie is voldaan aan de door de verzekeringsarts geformuleerde eis dat appellante belastbaar is voor werk van licht energetische aard dat hoofdzakelijk zittend wordt uitgevoerd. Het werk van appellante is immers, in ieder geval nadat zij in oktober 2014 heeft hervat, aangepast, in die zin dat zij zittend kan surveilleren in een lokaal met minder leerlingen, dat zij tussendoor naar het toilet kan gaan en dat zij geen printjes meer uit de printer hoeft te halen. Er zijn geen aanwijzingen dat appellante niet is staat is haar werk in deze aangepaste vorm als toezichthouder te verrichten. De grond ter zitting dat geen sprake meer is van gangbare arbeid slaagt reeds niet, omdat appellante het werk van toezichthouder feitelijk verricht.
4.5.
Er bestaat evenmin aanleiding te twijfelen aan de duurzaamheid van de arbeidsverrichting van appellante in deze functie. Daarbij is van belang dat appellante geruime tijd, zowel voor als na de datum in geding, 4 januari 2016, als toezichthouder heeft gewerkt. Appellante wordt niet gevolgd in het standpunt dat het ziekteverzuim zo hoog was dat deze functie in aangepaste vorm daardoor niet als passend kan worden aangemerkt. Uit de verzuimhistorie komt naar voren dat weliswaar in 2014 bijna drie maanden ziekteverzuim is geweest en in maart-april 2014 een verzuim van ruim een maand, maar de overgelegde gegevens over het ziekteverzuim betreffen voor het overige steeds een enkele keer verzuim van enkele weken of dagen. Het vermelde verzuim wordt voorts telkens afgewisseld met substantiële perioden waarin geen of nauwelijks sprake was van verzuim.
4.6.
De grond dat het Uwv de berekening van het maatmaninkomen niet op de juiste gegevens heeft gebaseerd slaagt niet. Het Uwv wordt gevolgd in de toelichting dat de berekening is gebaseerd op het loon voor de sociale verzekeringswetten (sv-loon), zoals vermeld in Suwinet, en dit loon komt overeen met het op de loonstroken vermelde sv-loon. Appellante gaat uit van een ander bedrag maar kan niet verklaren waarin het verschil zit. Er is daarom geen aanleiding om de berekening van het Uwv niet te volgen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op dit oordeel wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw