ECLI:NL:CRVB:2019:968
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die lijdt aan een verstandelijke beperking en psychiatrische klachten, had een aanvraag ingediend bij het CIZ voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Deze aanvraag werd op 12 april 2016 afgewezen, omdat het CIZ op basis van een medisch advies concludeerde dat er geen sprake was van een verstandelijke handicap die recht gaf op Wlz-zorg. Na bezwaar werd het besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het CIZ oordeelde dat er geen noodzaak was voor 24-uurszorg in de nabijheid.
De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, en de appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep werd betoogd dat het onderzoek van het CIZ onzorgvuldig was, omdat de appellant slechts één keer was gezien door een medewerker. De Raad oordeelde echter dat het CIZ voldoende informatie had verzameld en dat de medisch adviseur niet in persoon hoefde te onderzoeken. De Raad concludeerde dat de appellant geen medische informatie had overgelegd die de conclusies van de medisch adviseur in twijfel trok. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet recht had op de gevraagde zorg.
De uitspraak benadrukt het belang van de medische adviezen en de noodzaak voor zorg op basis van de actuele gezondheidssituatie van de appellant. De Raad concludeerde dat er geen tegenstrijdigheden waren in de rapportages en dat de gewijzigde standpunten van de medisch adviseur voortkwamen uit veranderingen in de gezondheidssituatie van de appellant.