ECLI:NL:CRVB:2019:962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
17/847 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een Ziektewetuitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 13 december 2016 uitspraak deed in een geschil over de afwijzing van een Ziektewetuitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als uitzendkracht werkte, had zich op 18 december 2013 ziek gemeld na een val op het werk. Het Uwv had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor een uitkering, maar na een beoordeling in het tweede ziektejaar concludeerde een verzekeringsarts dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de afwijzing van zijn uitkering per 15 november 2015. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist waren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder de noodzaak van een onafhankelijk deskundige en de impact van zijn medicijngebruik op zijn belastbaarheid. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat er geen nieuwe relevante medische gegevens waren overgelegd en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.847 ZW

Datum uitspraak: 21 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
13 december 2016, 15/7781 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot veroordeling van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk als uitzendkracht werkzaam geweest als zandstraler voor 31,67 uur per week. Op 18 december 2013 heeft hij zich ziek gemeld met heup- en rugklachten na een val op het werk. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellant op 5 oktober 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een drietal functies geselecteerd en berekend dat appellant nog 82,54% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 oktober 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat alle door appellant naar voren gebrachte klachten op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling. Dit geldt ook voor de eigen bevindingen van de verzekeringsartsen uit psychisch en lichamelijk onderzoek en voor de in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelende sector. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 20 september 2016 en 22 november 2016 voldoende gemotiveerd dat de in beroep ingediende medische informatie geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4122, heeft de rechtbank geoordeeld de verzekeringsarts bij uitstek bevoegd is om zich uit te laten over de belastbaarheid voor arbeid en dat dat niet aan de revalidatiearts is, zoals verwoord in zijn brief van 15 maart 2016. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige in het rapport van 13 mei 2015 voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Nu appellant daar niets tegenover heeft gesteld, heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige te twijfelen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk deskundige heeft ingeschakeld, omdat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de juistheid van de rapporten van de verzekeringsartsen moet worden getwijfeld. Daartoe heeft appellant andermaal en vooral gewezen op de brief van de revalidatiearts van 15 maart 2016 waarin deze heeft vermeld dat zij appellant niet in staat acht om te werken. Appellant heeft zijn verzoek herhaald om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Ook heeft appellant het standpunt herhaald dat hij in het licht van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem en gelet op zijn medicijngebruik, waaronder Tramadol en Quetiapine (morfine), op item 1.9.9 meer beperkt had moeten worden geacht, omdat die medicijnen sufheid tot gevolg kunnen hebben. Volgens appellant is hij daardoor niet in staat om de functies van soldering operator (SBC-111180) en heftruckchauffeur (SBC-111270) te verrichten waardoor het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en dus niet in stand kan blijven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en, naar aanleiding van de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische gegevens, rapporten ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 mei 2017 en 11 januari 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant, waaronder de brief van de revalidatiearts van 15 maart 2016 en appellants medicijngebruik in combinatie met item 1.9.9 en zijn geschiktheid voor de in 3.1 genoemde functies, afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen relevante nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen. Het door hem ingebrachte psychiatrische behandelplan juli 2017 en de informatie van de fysiotherapeut van 24 september 2017 hebben geen betrekking op de datum in geding van 15 november 2015. Bovendien is deze informatie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 17 mei 2017 en 11 januari 2018 adequaat en inzichtelijk besproken. Er wordt geen reden gezien om de getrokken conclusies voor onjuist te houden. Er bestaat daarom geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De verwijzing van appellant naar de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2017:3015 waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv beperkingen met betrekking tot het gebruik van Tramadol niet deugdelijk heeft gemotiveerd, maakt dat niet anders, omdat uit die uitspraak niet blijkt dat zij betrekking heeft op eenzelfde situatie als de onderhavige.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
21 maart 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.A.A. Traousis

VC