ECLI:NL:CRVB:2019:95

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
17/8124 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag voor kinderen die in Egypte wonen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) om de kinderbijslag voor zijn zoon, die in Egypte woont, te weigeren. Appellant ontving eerder kinderbijslag voor zijn dochter en zoon, maar na meldingen dat de kinderen in Egypte wonen, heeft de Svb de uitkering stopgezet. De Raad heeft de feiten en omstandigheden rondom het verblijf van de kinderen in Egypte en Nederland onderzocht. Appellant stelde dat zijn zoon pas vanaf september 2016 in Egypte woonde, maar de Raad oordeelde dat de Svb terecht had vastgesteld dat de kinderen in Egypte verbleven en dat er geen recht op kinderbijslag bestond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt de criteria voor het bepalen van de woonplaats van kinderen in relatie tot het recht op kinderbijslag, waarbij de omstandigheden van het geval en de intenties van de betrokkenen van belang zijn.

Uitspraak

17.8124 AKW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 november 2017, 17/920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 3 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.F. Portier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft een ander stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2018. Voor appellant is mr. Portier verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. M.M.W. van der Ent en J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving kinderbijslag voor zijn in Egypte wonende dochter [naam dochter] , geboren [in] 2008. [In] 2014 is zijn zoon [naam zoon] geboren. Vanaf het derde kwartaal van 2014 ontving appellant kinderbijslag voor beide kinderen.
1.2.
Appellant heeft bij de Svb gemeld dat [naam dochter] en [naam zoon] vanaf 16 december 2014 bij hem in Nederland wonen. Vanaf het eerste kwartaal van 2015 heeft de Svb kinderbijslag voor beide kinderen toegekend, ervan uitgaande dat zij bij appellant woonden.
1.3.
[naam dochter] is op 2 juni 2015 naar Egypte vertrokken om onderwijs te volgen. De kinderbijslag voor [naam dochter] is met ingang van het derde kwartaal van 2015 beëindigd. Het recht op kinderbijslag voor [naam dochter] is in dit geding niet aan de orde.
1.4.
In oktober 2016 is van de gemeente [gemeente] het bericht ontvangen dat [naam zoon] is uitgeschreven omdat hij sinds juni 2015 in Egypte woont. Volgens een gespreksverslag van de gemeente heeft appellant verklaard dat [naam zoon] in juni 2015 met zijn moeder naar Egypte is gegaan en dat hij sindsdien tweemaal twee weken in Nederland is geweest. Volgens het gespreksverslag heeft appellant dit niet aan de gemeente doorgegeven omdat hij hoopte dat zijn gezin naar Nederland zou komen zodra zijn echtgenote het inburgeringsexamen zou hebben behaald. Als [naam zoon] zou worden uitgeschreven, zou hij zijn verblijfsvergunning kwijtraken en zou voor elk bezoek aan Nederland een visum moeten worden aangevraagd. De uitschrijving uit de gemeentelijke basisregistratie is gerealiseerd per 13 oktober 2016.
1.5.
Bij besluit van 17 november 2016 heeft de Svb appellant met ingang van het derde kwartaal van 2015 kinderbijslag voor [naam zoon] geweigerd omdat voor kinderen die in Egypte wonen geen kinderbijslag mag worden betaald. Bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2017 heeft de Svb zijn besluit van 17 november 2016 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. (
Ook) in hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant betoogd dat er ten onrechte van wordt uitgegaan dat [naam zoon] al in mei 2015 in Egypte is gaan wonen. Dit was pas vanaf 6 september 2016 het geval. Appellants verklaring tegenover de gemeente is volgens hem verkeerd weergegeven. Appellant zou juist hebben verklaard dat [naam zoon] in Nederland woonde en af en toe voor vakantie naar Egypte ging. Ter onderbouwing van dit standpunt zijn kopieën van bladzijden uit het paspoort van [naam zoon] overgelegd.
3.2.
De Svb stelt zich op het standpunt dat appellants verklaring tegenover de gemeente Leudal duidelijk is. De overgelegde kopieën kunnen niet op echtheid worden gecontroleerd en bieden geen inzicht in alle reisbewegingen. Bovendien is het reisdoel niet duidelijk, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat [naam zoon] in Nederland heeft verbleven.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Ter beoordeling is de aanspraak op kinderbijslag voor [naam zoon] over het derde kwartaal van 2015 tot en met het derde kwartaal van 2016.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening export kinderbijslag in werking getreden (Stb. 2014, 346). Met deze wet is onder meer artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) gewijzigd. Niet in geschil is dat op grond van dit artikel geen recht op kinderbijslag voor [naam zoon] bestaat als hij in Egypte woont.
4.3.
Waar iemand woont wordt, gezien artikel 3, eerste lid, van de AKW, naar de omstandigheden beoordeeld. Uit de uitspraak van de Raad van 4 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5323, volgt dat niet is uitgesloten dat iemand in twee landen een woonplaats kan hebben. In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt (zie in die zin ook de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908).
4.4.
In de beleidsregels van de Svb is het volgende vastgelegd. Of de band met Nederland verbroken is, stelt de Svb vast op basis van het totaalbeeld van de feiten, waaruit in het concrete geval moet blijken of de betrokkene zijn woonplaats in Nederland heeft opgegeven. Als iemand uit Nederland vertrekt met het voornemen zich definitief in een ander land te vestigen, geldt dat het ingezetenschap eindigt op de datum volgend op die van het feitelijk vertrek uit Nederland. Of het vertrek een definitief karakter heeft, moet blijken uit het totaal beeld van alle relevante omstandigheden. Als uitgangspunt geldt dat naarmate een betrokkene langer buiten Nederland verblijft het waarschijnlijk is dat de band met Nederland minder sterk wordt. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief verblijf in het buitenland, beschouwt de Svb betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene. Na dat jaar beschouwt de Svb het ingezetenschap als geëindigd, tenzij betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen.
4.5.
Vastgesteld kan worden dat [naam zoon] [in] 2014 in Egypte is geboren. Hij heeft de Egyptische nationaliteit. Niet duidelijk is wanneer [naam zoon] na zijn geboorte voor het eerst naar Nederland is gekomen. Blijkens de door appellant overlegde kopie van zijn paspoort had [naam zoon] een visum voor verblijf in Nederland van 25 november 2014 tot 23 februari 2015. Eerder gaf appellant bij de Svb op dat [naam zoon] op 16 december 2014 ‘weer’ bij hem is komen wonen. Kennelijk woonde hij voor die datum in Egypte.
4.6.
Volgens de door appellant tegenover de gemeente [gemeente] afgelegde verklaring, verbleef [naam zoon] sinds juni 2015 met zijn moeder in Egypte en bezocht hij twee keer twee weken Nederland. Er is geen aanleiding appellant niet aan deze verklaring te houden. Wat de rechtbank hierover heeft overwogen, wordt onderschreven. Voor zover al waarde kan worden gehecht aan de door appellant overlegde kopieën van het paspoort van [naam zoon] , sporen de daarin opgenomen reisdata niet met appellants later ingenomen standpunt dat [naam zoon] tussen juni 2015 en september 2016 in Nederland woonde en slechts twee maal twee weken in Egypte was.
4.7.
Volgens de opgave van de gemachtigde van appellant zou uit de stempels uit het paspoort van [naam zoon] blijken dat hij in Egypte verbleef van 2 juni 2015 tot 26 juli 2015, van 22 september 2015 tot 8 oktober 2015 en van 5 januari 2016 tot 11 maart 2016. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de vertaling van de stempels niet geheel overeenkomt met deze opgave. Als vertrekdata uit Egypte worden daar vermeld 8 november (in plaats van 8 oktober) 2015 en 12 mei (in plaats van 11 maart) 2016. Zoals de Svb terecht heeft opgemerkt, kan uit deze stempels niet zonder meer worden afgeleid dat [naam zoon] de overige tijd in Nederland doorbracht. In dat verband is mede van belang dat blijkens het paspoort van [naam zoon] ook een visum voor hem is aangevraagd voor Duitsland. Wat daarvan ook zij, alles bij elkaar is niet gebleken dat [naam zoon] sinds zijn geboorte meer dan slechts periodes van enkele maanden in Nederland heeft verbleven. Dit gevoegd bij zijn zeer jonge leeftijd en zijn Egyptische nationaliteit, kan dit niet leiden tot het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
4.8.
Uit het in 4.1 tot en met 4.7 overwogene volgt dat [naam zoon] in de periode in geding niet in Nederland woonde. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip woonplaats.
md