ECLI:NL:CRVB:2019:944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
17-6841 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking IOAW-uitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die een IOAW-uitkering ontving, had een relatie met [X] en woonde met haar samen. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden concludeerde na een huisbezoek dat er geen gezamenlijke huishouding was. Echter, na een onderzoek door de sociale recherche Fryslân, werd vastgesteld dat appellant en [X] wel degelijk een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de uitkering en terugvordering van eerder betaalde bedragen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en [X] gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat de grenzen van een zakelijke relatie overschreed. De Raad oordeelde dat het college terecht de IOAW-uitkering had ingetrokken en de terugvordering had ingesteld. De eerdere goedkeuring van het kamerhuurcontract door het college werd niet als voldoende bewijs gezien om de gezamenlijke huishouding te ontkennen, aangezien de appellant eerder onjuiste informatie had verstrekt.

De uitspraak bevestigt dat de appellant niet in zijn hoger beroep slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17 6841 NIOAW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 september 2017, 17/480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. Bollema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bollema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
H. Boonstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft tot eind 2009 een relatie gehad met [X.] (X) en met haar samengewoond, laatstelijk in de woning van X. Met ingang van 19 maart 2010 heeft appellant een kamer gehuurd in de woning van X. Het college heeft, na een huisbezoek op 22 maart 2010, geconcludeerd dat appellant en X geen gezamenlijke huishouding voerden.
1.2.
Bij besluit van 26 maart 2010 heeft het college aan appellant met ingang van 3 maart 2010 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorzieningen oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor een alleenstaande toegekend.
1.3.
Vanaf 22 april 2015 huurde appellant een woning op het adres [adres] in [woonplaats], waar hij ook ingeschreven stond. Op 15 september 2015 heeft de politie daar een hennepkwekerij aangetroffen. Appellant is diezelfde dag door de politie aangehouden in de woning van X. Appellant heeft tegenover de politie verklaard dat hij de woning aan [adres] heeft onderverhuurd en dat hij veel verblijft in de woning van X.
1.4.
Het team Handhaving van de gemeente Leeuwarden heeft naar aanleiding van de in 1.3 genoemde gebeurtenissen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. Het onderzoek is overgenomen door collega’s van de sociale recherche Fryslân. In het kader van het onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn bankafschriften opgevraagd, is de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie personen, geraadpleegd en zijn inlichtingen ingewonnen bij de politie, het Centraal Justitieel Incassobureau en Roompot Vakanties. Ook zijn appellant en X meerdere malen gehoord en is een huisbezoek afgelegd in de woning van X. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 17 maart 2016 en 8 april 2016.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 april 2016 de IOAW-uitkering van appellant over de periode van 19 maart 2010 tot
8 maart 2016 in te trekken op de grond dat hij in deze periode een gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd en daarom ten onrechte een uitkering voor een alleenstaande heeft ontvangen. Bij besluit van 26 mei 2016 heeft het college de over de periode van 19 maart 2010 tot en met 29 februari 2016 betaalde uitkering tot een bedrag van € 84.888,83 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 9 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college de intrekking over de periode van anderhalve maand na 22 april 2015 ongedaan gemaakt en de terugvordering verlaagd tot een bedrag van € 83.055,02.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 maart 2010 tot en met 8 maart 2016, met uitzondering van de periode vanaf 22 april 2015 tot anderhalve maand daarna.
4.2.
Het besluit tot intrekking van de IOAW-uitkering is een belastend besluit, waarbij het aan het uitkeringverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te verzamelen. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het orgaan dat de uitkering verleent, rust. Dit betekent dat het college aannemelijk dient te maken dat appellant in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de IOAW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of er een gezamenlijke huishouding is, dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en X gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Wel is in geschil of ook voldaan is aan het tweede criterium van gezamenlijke huishouding, dat van wederzijdse zorg.
4.5.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle over betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van wederzijdse zorg, maar van een zakelijke kamerhuurrelatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de verklaringen van X en van appellant blijkt dat X onder meer de kosten van de auto van appellant en gezamenlijke vakanties betaalde en dat appellant soms gezamenlijke boodschappen betaalde en benzine tijdens de gezamenlijke vakanties. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt dat er in de woning van X geen (strikte) scheiding was tussen goederen en persoonlijke zaken van appellant en van X. Uit de verklaringen van appellant en X blijkt verder dat X formulieren invulde voor appellant en zijn was deed. Appellant deed dingen in het huishouden, zoals stofzuigen en de was ophangen. Toen X in 2011 werd geopereerd, heeft appellant haar zes weken lang verzorgd. Verder helpt hij X met het tillen van zware spullen en brengt hij haar soms weg met de auto. Deze feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Bovendien kwam appellant de zakelijke verplichtingen, zoals het betalen van de huur, ook niet altijd na. Er is dan ook voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan.
4.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college het kamerhuurcontract en de contante betaling van huur zowel in 2010 als bij een controle in 2013 heeft goedgekeurd en toen heeft geoordeeld dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de eerder door appellant verstrekte informatie over de woonsituatie onjuist geweest. Als bij eerder onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, maar uit later onderzoek blijkt dat ook toen al sprake was van een gezamenlijke huishouding, is het college verplicht tot intrekking en terugvordering van de uitkering over de gehele periode (uitspraak van
1 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2642).
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) E. Stumpel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
ew