ECLI:NL:CRVB:2019:930
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van toeslag op WAO-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de beëindiging van zijn toeslag op de WAO-uitkering en de terugvordering van te veel ontvangen bedragen. Appellant ontving sinds 23 februari 2001 een WAO-uitkering en had op 22 november 2012 een toeslag aangevraagd op basis van een wijziging in zijn leefvorm. In zijn aanvraag gaf hij aan geen andere inkomsten te hebben. Echter, na een handhavingsonderzoek bleek dat appellant inkomsten had uit de verhuur van kamers en bedrijfsruimtes, wat hij niet had gemeld aan het Uwv. Het Uwv beëindigde de toeslag en vorderde een bedrag van € 16.427,17 terug, alsook legde het een boete op van € 7.380,- wegens het schenden van de inlichtingenplicht. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij zijn inkomsten uit verhuur moest doorgeven. De Raad bevestigde de terugvordering en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De boete werd verlaagd tot € 5.200,-, en de Raad oordeelde dat de hoogte van de boete evenredig was. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en het beroep van appellant werd gegrond verklaard voor wat betreft de boete. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden.