ECLI:NL:CRVB:2019:930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
17/5156 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag op WAO-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de beëindiging van zijn toeslag op de WAO-uitkering en de terugvordering van te veel ontvangen bedragen. Appellant ontving sinds 23 februari 2001 een WAO-uitkering en had op 22 november 2012 een toeslag aangevraagd op basis van een wijziging in zijn leefvorm. In zijn aanvraag gaf hij aan geen andere inkomsten te hebben. Echter, na een handhavingsonderzoek bleek dat appellant inkomsten had uit de verhuur van kamers en bedrijfsruimtes, wat hij niet had gemeld aan het Uwv. Het Uwv beëindigde de toeslag en vorderde een bedrag van € 16.427,17 terug, alsook legde het een boete op van € 7.380,- wegens het schenden van de inlichtingenplicht. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij zijn inkomsten uit verhuur moest doorgeven. De Raad bevestigde de terugvordering en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De boete werd verlaagd tot € 5.200,-, en de Raad oordeelde dat de hoogte van de boete evenredig was. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en het beroep van appellant werd gegrond verklaard voor wat betreft de boete. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

17 5156 TW

Datum uitspraak: 20 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 juni 2017, 16/3053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 februari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 22 november 2012 heeft appellant een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd, omdat zijn leefvorm is veranderd van gehuwd naar alleenstaand, waardoor zijn gezinsinkomen is afgenomen. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij geen inkomsten van een (ex-)werkgever, inkomsten uit een zelfstandig bedrijf of beroep of andere inkomsten heeft. Bij besluit van 29 november 2012 heeft het Uwv aan appellant per 10 oktober 2012 een toeslag naar de norm voor een alleenstaande op zijn WAO-uitkering toegekend van € 381,27 bruto per maand.
1.2.
Na een handhavingsonderzoek van het Uwv zijn de bevindingen van dit onderzoek neergelegd in een onderzoeksrapport van 8 januari 2016. Uit dit rapport is naar voren gekomen dat appellant tijdens het genot van zijn WAO-uitkering en toeslag het Uwv niet heeft ingelicht dat hij inkomsten heeft genoten uit verhuur van kamers en bedrijfsruimtes. Daarnaast is naar voren gekomen dat het aannemelijk is dat appellant vanaf 22 november 2012 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met zijn partner.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2016 heeft het Uwv, omdat appellant vanaf 10 oktober 2012 als gehuwd dient te worden beschouwd en hij inkomsten heeft uit verhuur, de toeslag op de WAO-uitkering van appellant per 10 oktober 2012 beëindigd en het over de periode van 10 oktober 2012 tot en met 31 januari 2016 bruto te veel ontvangen bedrag van € 16.427,17 teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 26 februari 2016 heeft het Uwv aan appellant een boete van € 7.380,- opgelegd vanwege het overtreden van de inlichtingenplicht.
1.4.
Bij besluit van 25 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 26 februari 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant over de van belang zijnde periode ten onrechte toeslag heeft ontvangen, zodat er reeds daarom voldoende grond was voor de beëindiging van de toeslag en de terugvordering. Om die reden is door de rechtbank niet besproken wat appellant heeft aangevoerd over het standpunt van het Uwv dat hij als gehuwd moet worden beschouwd. Gezien het toekenningsbesluit van 29 november 2012 en het aanvraagformulier had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij zijn inkomsten uit verhuur had moeten doorgeven. Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft appellant niet voldaan aan de inlichtingenplicht. Er zijn geen omstandigheden die leiden tot verminderde verwijtbaarheid, zodat terecht is geconcludeerd dat het schenden van de inlichtingenplicht volledig aan appellant kan worden verweten. De oplegde boete heeft de rechtbank evenredig geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat hij er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat inkomsten uit verhuur niet van belang waren voor de beoordeling van de aanvraag voor een toeslag. Appellant heeft gesteld dat in de aanvraagformulieren van de WAO‑uitkering en de toeslag op ongeveer dezelfde wijze wordt gevraagd naar inkomsten uit arbeid en inkomsten als zelfstandige en daarbij niet expliciet naar inkomsten uit verhuur wordt gevraagd. Daarbij komt dat voor de WAO-uitkering de inkomsten uit verhuur niet worden meegenomen, terwijl dit in het kader van de toeslag wel het geval is. Daarnaast acht appellant de terugvordering en boete niet redelijk nu het gaat om een eenmalige foute invulling die door het Uwv veel eerder had kunnen worden ontdekt. Appellant is van mening dat de terugvordering om die reden beperkt dient te worden tot twaalf maanden en de boete op nihil dient te worden gesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar onderdeel 2.2 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Op grond van artikel 12 van de TW is degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uwv kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de TW legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 12. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het vijfde lid van artikel 20 van de TW kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de omstandigheid dat appellant ten onrechte toeslag heeft ontvangen, leidt tot de conclusie dat het Uwv gelet op artikel 20, eerste lid, van de TW gehouden was tot terugvordering daarvan over te gaan. Daarvan kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit vaste rechtspraak van de Raad – waaronder de uitspraak van 13 april 2015 (ECLI: NL: CRVB:2015:1537) – vloeit voort dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare financiële of sociale consequenties heeft voor de betrokkene. Niet is gesteld dat daarvan in dit geval sprake is. De omstandigheid dat als het Uwv eerder had geconstateerd dat appellant niet in aanmerking kwam voor een toeslag, het terugvorderingsbedrag lager was geweest, kan niet als een dringende reden als hiervoor omschreven worden aangemerkt.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het appellant, gezien de inhoud van het besluit van het Uwv van 29 november 2012 en het door hem ingevulde aanvraagformulier voor de toeslag, waarin – anders dan in het aanvraagformulier voor een WAO-uitkering – expliciet wordt gevraagd of er nog andere inkomsten zijn, redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat hij inkomsten uit verhuur aan het Uwv moest melden. Door van die inkomsten geen opgave te doen, heeft appellant de in artikel 12 van de TW neergelegde inlichtingenplicht geschonden.
4.4.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv de boete verlaagd tot 50/75 * € 7800 = € 5.200,-. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de uitgangspunten geformuleerd in uitspraken van de Raad van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, en van 5 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3918.
4.5.
Niet in geschil is dat het benadelingsbedrag als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht € 16.427,17 is. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op goede gronden is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Het boetebedrag van € 5.200,- is in overeenstemming is met de in voormelde uitspraken geformuleerde uitgangspunten en met de maximale boete op grond van artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten in combinatie met artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Deze boete wordt voorts evenredig geacht. Dat, zoals appellant terecht stelt, de boete lager was geweest als het Uwv op een eerder moment had geconstateerd dat sprake was van schending van de inlichtingenplicht, leidt niet tot de conclusie dat de hoogte van de boete niet evenredig is.
4.6.
De conclusie uit 4.1 tot en met 4.5 is dat het hoger beroep van appellant slaagt voor zover de rechtbank het beroep tegen de boete ongegrond heeft verklaard en het bedrag van de boete niet zelf heeft vastgesteld op € 5.200,-. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal dat beroep alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wat betreft de hoogte van de boete wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal een boete worden opgelegd van € 5.200,-. De aangevallen uitspraak zal voor het overige, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de boete ongegrond
is verklaard;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- verklaart het beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen de boete;
- vernietigt het besluit van 25 mei 2016 voor zover daarbij is beslist over de boete;
- legt appellant een boete op van € 5.200,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het besluit van 25 mei 2016;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 2.048,-;
-bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.P.W. Jongbloed

VC