ECLI:NL:CRVB:2019:912
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op basis van leningen en bijstandsnorm
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die bijstand aanvroeg op grond van de Participatiewet (PW), had zijn aanvraag ingediend op 3 november 2016, nadat hij zich op 24 augustus 2016 had gemeld. De aanvraag werd afgewezen voor de periode van 24 augustus 2016 tot 17 oktober 2016, omdat de appellant in die periode een lening van zijn neef had ontvangen die de bijstandsnorm overschreed. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in totaal € 4.320,- van zijn neef had geleend, terwijl hij recht had op bijstand tot een bedrag van € 1.733,66. Dit leidde tot de conclusie dat het geleende bedrag, dat de bijstandsnorm overschreed, tot het inkomen van de appellant moest worden gerekend. De appellant voerde aan dat de bijstandsnorm niet voldoende was om in zijn levensonderhoud en dat van zijn kind te voorzien, en dat er rekening gehouden moest worden met misgelopen toeslagen en extra kosten door zijn verblijf in een hotel. De Raad oordeelde echter dat de PW geen grondslag biedt voor deze stellingen.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant in de periode in geding geen recht op bijstand had. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van griffier Y. Itkal, en werd openbaar uitgesproken op 12 maart 2019.