ECLI:NL:CRVB:2019:893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
18 maart 2019
Zaaknummer
18/1676 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van intrekkings- en terugvorderingsbesluit bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 1 januari 2012 bijstand ontvangt, had een verzoek ingediend om terug te komen op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, dat haar bijstand had ingetrokken en terugvorderingen had ingesteld. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij werd gesteld dat appellante niet in Rotterdam woonde en haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en appellante stelde dat de uitspraak van de rechtbank over een opgelegde boete een nieuw feit was dat herziening van het intrekkingsbesluit rechtvaardigde.

De Raad oordeelde dat de uitspraak van de rechtbank over de boete geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid was in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde dat de verklaringen van appellante, afgelegd zonder cautie, wel gebruikt konden worden bij de intrekking en terugvordering van de bijstand. De Raad oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd had gereageerd op de gronden van appellante en dat de argumenten van appellante in hoger beroep niet voldoende waren om het bestreden besluit als evident onredelijk te beschouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om herziening af.

Uitspraak

18/1676 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 12 maart 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 maart 2018, 17/5941 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 januari 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) heeft in 2014 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer op 13 juni 2014 een gesprek met appellante gevoerd. De onderzoeksbevindingen, waarvan in het bijzonder de verklaringen die appellante heeft afgelegd tijdens het gesprek op 13 juni 2014, waren voor het college aanleiding om bij besluit van 20 juni 2014 de bijstand van appellante over de periode van 21 maart 2013 tot en met 31 mei 2014 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 19.504,55. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet woont in Rotterdam en dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan geen opgave te doen aan het college. De voormalige gemachtigde van appellante heeft hiertegen te laat bezwaar gemaakt. Om die reden heeft het college dat bezwaar bij besluit van 20 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet tegen deze uitspraak heeft de rechtbank bij uitspraak van 23 maart 2016 ongegrond verklaard. De Raad heeft zich bij uitspraak van 29 november 2016 onbevoegd verklaard kennis te nemen van het hoger beroep tegen de uitspraak van 23 maart 2016.
1.3.
Naast het intrekkings- en terugvorderingsbesluit heeft het college bij besluit van
24 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2015, aan appellante een boete opgelegd van € 16.101,11. Bij uitspraak van 3 maart 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 maart 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het boetebesluit herroepen. De rechtbank overwoog daartoe dat aan appellante ten onrechte niet de cautie was gegeven voorafgaande aan het gesprek op 13 juni 2014, zodat haar verklaringen tijdens dat gesprek niet aan de opgelegde boete ten grondslag kunnen worden gelegd. De overige onderzoeksbevindingen bieden volgens de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante onjuiste of onvolledige inlichtingen over haar woonplaats heeft verstrekt.
1.4.
Onder verwijzing naar deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 januari 2017 het college verzocht het besluit van 20 juni 2014 te herzien en, hiermee samenhangend, de intrekking en terugvordering ongedaan te maken.
1.5.
Bij besluit van 3 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college onder verwijzing naar artikel 4:6 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit verzoek afgewezen op de grond dat de uitspraak van de rechtbank van 3 maart 2016 niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. De omstandigheid dat de rechtbank in haar uitspraak van 3 maart 2016 de aan appellante opgelegde boete heeft herroepen is op zichzelf geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Bij de vraag of terecht een boete is opgelegd, ligt een andere rechtsvraag voor, geldt een andere toets en is ander procesrecht van toepassing dan bij de vraag of terecht is overgegaan tot herziening en terugvordering van een uitkering. De verklaringen van appellante die zij heeft afgelegd zonder dat daarvoor de cautie is gegeven kunnen, anders dan bij een boetebesluit, bij een besluit tot intrekking en terugvordering wel worden gebruikt. Gelet hierop kan de uitspraak van de rechtbank van 3 maart 2016 niet rechtstreeks doorwerken op de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante. Het college hoefde daarom niet over te gaan tot herziening van het rechtens onaantastbare besluit van 20 juni 2014. Dat wat appellante heeft aangevoerd is voorts onvoldoende om te oordelen dat het evident onredelijk is om niet over te gaan tot herziening. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1222) is het (bijzonder) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie te voeren over de betrokken zaak. De omstandigheid dat de toenmalige gemachtigde van appellante niet tijdig bezwaar heeft ingesteld tegen het besluit van 20 juni 2014 komt voor rekening en risico van appellante.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank van 3 maart 2016 een feit is dat moet leiden tot herziening van het besluit van 20 juni 2014. Gesteld kan worden dat de rechtbank zich inzake de boete ook heeft uitgelaten over een schending van artikel 17 van de PW. De rechtbank heeft deze schending niet aanwezig geacht en in de uitspraak ook expliciet overwegingen gewijd aan de bewijsmiddelen die het college in dit verband had verzameld. Appellante heeft in dit kader verwezen naar rechtsoverweging 4.5.2 van de uitspraak van 28 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:991. Appellant heeft in hoger beroep tevens haar standpunt herhaald dat de weigering om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is. De termijnoverschrijding in bezwaar kan niet aan appellante zelf worden verweten. Daarbij komt dat het besluit van 20 juni 2014 inhoudelijk gezien onjuist was. Uit de verklaringen van appellante kan namelijk niet worden geconcludeerd dat zij ten tijde in belang geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Gelet op de specifieke omstandigheden van appellante had in het kader van het verzoek om herziening dan ook een inhoudelijke beoordeling moeten plaatsvinden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de door haar gegeven motivering daarvan, zoals onder 2 zijn weergegeven. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Het gegeven dat de rechtbank in de uitspraak van 3 maart 2016 heeft geoordeeld dat, kort gezegd, de (overige) onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden kan, anders dan appellante heeft betoogd, niet worden beschouwd als een nieuw gebleken feit of gewijzigde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Appellante had immers haar daarop betrekking hebbende argumenten naar voren kunnen brengen in een bezwaarprocedure tegen het besluit waarvan zij herziening heeft verzocht indien tijdig bezwaar was gemaakt tegen dat besluit.
4.3.
Appellante heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat sprake is van een evidente onredelijkheid gelet op een combinatie van omstandigheden. Het betreft de fout van haar voormalige gemachtigde en de verstrekkende gevolgen hiervan voor appellante gelet op de forse terugvordering die voor haar zeer belastend is. Anders dan appellante meent, is ook deze combinatie van omstandigheden onvoldoende voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1274) worden fouten of nalatigheden van een gemachtigde immers toegerekend aan degene die de gemachtigde heeft gevraagd zijn of haar belangen te behartigen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Itkal
md