ECLI:NL:CRVB:2019:875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
18/1451 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem inzake een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellant, geboren in 1938 en met diverse aandoeningen, had op 4 juni 2016 een aanvraag ingediend voor deze maatwerkvoorziening. Het college had op 1 juli 2016 besloten om appellant voor de periode van 20 juni 2016 tot en met 15 juli 2018 een maatwerkvoorziening van 3 uur en 45 minuten per week te verstrekken. Dit besluit werd later door het college, na bezwaar van appellant, op 30 november 2016 gehandhaafd, maar met de einddatum van de maatwerkvoorziening die verviel.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant stelde in hoger beroep dat het onderzoek van het college incompleet was en dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldoende was. Het college verdedigde de aangevallen uitspraak en stelde dat het onderzoek voldeed aan de eisen van de Wmo 2015 en dat de maatwerkvoorziening adequaat was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college bij het bestreden besluit per abuis van het CIZ-protocol was afgeweken en dat de maatwerkvoorziening moest worden aangepast. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond. De Raad oordeelde dat het college binnen de kaders van het CIZ-protocol had gehandeld en dat de beroepsgrond van appellant over de omvang van de maatwerkvoorziening niet slaagde. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 3.328,-.

Uitspraak

18.1451 WMO15, 18/3784 WMO15

Datum uitspraak: 6 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2018, 17/106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op 22 juni 2018 een nieuw besluit genomen.
Namens appellant heeft mr. Eisenberger een zienswijze en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 18/3358 WMO15, 18/5113 WMO15, 18/1434 WMO15, 18/3792 WMO15, 18/1444 WMO15, 18/3781 WMO15, 18/4289 WMO15, 18/4293 WMO15, 18/5110 WMO15 en 18/1436 WMO15 plaatsgevonden op 23 januari 2019, waar appellant is vertegenwoordigd door mr. Eisenberger en P.W.M. de Pagter en het college zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, E.S. de Jong, M.C. Legemate en J.T.M. Boot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1938, heeft diverse aandoeningen.
1.2.
Appellant heeft op 4 juni 2016 een aanvraag gedaan om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het college, onder verwijzing naar een onderzoeksverslag en een rapport van de casemanager, aan appellant voor de periode van 20 juni 2016 tot en met 15 juli 2018 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning naar een omvang van 3 uur en 45 minuten per week verstrekt in de vorm van zorg in natura. De maatwerkvoorziening voorziet in volledige overname van het zware huishoudelijke werk, het lichte huishoudelijke werk en de wasverzorging en gedeeltelijke overname van het boodschappen doen. Verder is wat tijd voor de organisatie van het huishouden berekend.
1.3.
Bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 1 juli 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de einddatum van de maatwerkvoorziening is komen te vervallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang en kort samengevat, overwogen dat het verrichte onderzoek voldoet aan de eisen die de Wmo 2015 daaraan stelt, dat het college, gelet op de uitspraken van de Raad van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, en 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633, bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen aansluiten bij de normtijden van het CIZ-protocol en dat het college heeft kunnen volstaan met de verstrekte maatwerkvoorziening.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het onderzoek dat het college op grond van artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 moet uitvoeren incompleet is en dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldoende is.
3.2.
Het college heeft in verweer de aangevallen uitspraak onderschreven. Volgens het college is het verrichte onderzoek volledig geweest, heeft het college kunnen volstaan met de verstrekte maatwerkvoorziening en is bij de vaststelling van de benodigde tijd voor de huishoudelijke ondersteuning terecht aangesloten bij de normtijden van het CIZ-protocol.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft geconstateerd dat bij het bestreden besluit per abuis van het CIZ‑protocol is afgeweken. Het college heeft daarom bij besluit van 22 juni 2018 de omvang van de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning gewijzigd vastgesteld. De Raad begrijpt het besluit van 22 juni 2018, mede gelet op de ter zitting namens het college gegeven toelichting, zo dat voor de periode van 20 juni 2016 tot 2 juli 2018 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning in de vorm van zorg in natura is verstrekt naar een omvang van 3 uur en 45 minuten per week en met ingang van 2 juli 2018 naar een omvang van 4 uur en 15 minuten per week.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het bestreden besluit door het college niet wordt gehandhaafd. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten.
4.3.
Het besluit van 22 juni 2018 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.4.
In een met deze zaak vergelijkbare zaak, die heeft geleid tot de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2182, is, onder verwijzing naar de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, beschreven op welke wijze het onderzoek door het college dient plaats te vinden. Uit het in 1.2 genoemde onderzoeksverslag, het rapport van de casemanager en het daarop gevolgde besluit van 1 juli 2016 blijkt dat het onderzoek van het college hieraan voldoet. De beroepsgrond dat het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoek incompleet is geweest, slaagt dan ook niet. Verder is niet gebleken dat bij het onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van appellant of dat door de casemanager onvoldoende is doorgevraagd. Uit de rapportage blijkt dat met appellant en zijn dochter is gesproken over zijn gebrek aan sociale contacten en dat hij in verband hiermee in contact is gebracht met een vrijwilligersorganisatie die voor hem op zoek gaat naar een maatje. Verder is de mogelijkheid van dagbesteding met appellant besproken, maar appellant heeft gezegd hiervan geen gebruik te willen maken. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het college niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat geen (aanvullende) ondersteuning gericht op sociale participatie geboden hoefde te worden. Indien appellant alsnog meer ondersteuning gericht op sociale participatie wenst, kan hij zich tot het college wenden en zullen opnieuw de mogelijkheden daarvoor worden bekeken.
4.5.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 11 juli 2018 is, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, overwogen dat het college bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen uitgaan van (de normtijden van) het CIZ-protocol. De Raad ziet geen aanleiding daar in deze zaak anders over te oordelen. Uit het CIZ-protocol blijkt dat de normtijden zijn opgebouwd uit diverse activiteiten. Door binnen die normtijden per activiteit aan te geven hoeveel tijd daaraan wordt toegekend en daarbij steeds te toetsen of deze tijd ook in het individuele geval gehanteerd kan worden, is het college gebleven binnen de kaders van het CIZ-protocol en de rechtspraak van de Raad.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning te laag is, omdat ten onrechte geen tijd is berekend voor het doen van de boodschappen en het verzorgen van de maaltijden, slaagt niet. Uit het onderzoeksverslag en het rapport van de casemanager blijkt dat de dochter van appellant de boodschappen doet en dat zij overweegt om hiervoor een bezorgdienst in te schakelen. Niet valt in te zien dat van deze mededeling niet kan worden uitgegaan. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat het doen van de boodschappen niet geborgd is. Ten aanzien van de maaltijdverzorging blijkt uit het onderzoeksverslag, het rapport van de casemanager en het verhandelde ter zitting dat de maaltijden, vanwege de bijzondere omstandigheden van appellant, worden verzorgd en klaargezet door de instelling die persoonlijke verzorging verleent. Ter zitting is gebleken dat dit tot nu toe niet tot problemen heeft geleid.
4.7.
Wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.6 betekent dat het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.328,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2016 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.328,-;
- bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) J.M.M. van Dalen

VC