ECLI:NL:CRVB:2019:842
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem ongegrond werd verklaard. Appellante, geboren in 1932, heeft diverse aandoeningen die haar beperken in het verrichten van huishoudelijke taken. Het college heeft haar een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt, maar appellante is van mening dat deze ondersteuning onvoldoende is. Na een huisbezoek en een aanvraag heeft het college op 28 november 2016 een maatwerkvoorziening van 2 uur en 45 minuten per week toegekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak van het college bevestigd, maar appellante is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 21 januari 2019 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten. Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek dat het college heeft uitgevoerd incompleet is en dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldoende is. Het college heeft echter gesteld dat het onderzoek volledig is geweest en dat de maatwerkvoorziening voldoet aan de eisen van de Wmo 2015. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante en het college zorgvuldig afgewogen.
De Raad heeft vastgesteld dat het college bij het bestreden besluit per abuis van het CIZ-protocol is afgeweken en heeft het besluit van 22 juni 2018 in de beoordeling betrokken. De Raad oordeelt dat het college bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning terecht heeft aangesloten bij de normtijden van het CIZ-protocol. De beroepsgrond van appellante dat de verstrekte maatwerkvoorziening onvoldoende is, is niet onderbouwd met medische stukken. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond verklaard, maar het college is wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.328,- bedragen. De uitspraak is gedaan door N.R. Docter, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 februari 2019.