ECLI:NL:CRVB:2019:842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
18-1448 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem ongegrond werd verklaard. Appellante, geboren in 1932, heeft diverse aandoeningen die haar beperken in het verrichten van huishoudelijke taken. Het college heeft haar een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt, maar appellante is van mening dat deze ondersteuning onvoldoende is. Na een huisbezoek en een aanvraag heeft het college op 28 november 2016 een maatwerkvoorziening van 2 uur en 45 minuten per week toegekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak van het college bevestigd, maar appellante is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 21 januari 2019 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten. Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek dat het college heeft uitgevoerd incompleet is en dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldoende is. Het college heeft echter gesteld dat het onderzoek volledig is geweest en dat de maatwerkvoorziening voldoet aan de eisen van de Wmo 2015. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante en het college zorgvuldig afgewogen.

De Raad heeft vastgesteld dat het college bij het bestreden besluit per abuis van het CIZ-protocol is afgeweken en heeft het besluit van 22 juni 2018 in de beoordeling betrokken. De Raad oordeelt dat het college bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning terecht heeft aangesloten bij de normtijden van het CIZ-protocol. De beroepsgrond van appellante dat de verstrekte maatwerkvoorziening onvoldoende is, is niet onderbouwd met medische stukken. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond verklaard, maar het college is wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.328,- bedragen. De uitspraak is gedaan door N.R. Docter, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 februari 2019.

Uitspraak

18.1448 WMO15, 18/3787 WMO15

Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2018, 17/2193 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op 22 juni 2018 een nieuw besluit genomen.
Namens appellante heeft mr. Eisenberger een zienswijze ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2019. Namens appellante zijn mr. Eisenberger en P.W.M. de Pagter verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.M. Pijnaker, M.C. Legemate en J.T.M. Boot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1932, heeft diverse aandoeningen. Als gevolg van de bij deze aandoeningen behorende klachten heeft zij beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. Het college heeft appellante in verband hiermee op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante van 20 september 2016 dat zij onvoldoende huishoudelijke ondersteuning krijgt, heeft op 3 oktober 2016 een huisbezoek plaatsgevonden. Appellante heeft op 16 november 2016 een aanvraag gedaan om een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2016 heeft het college, onder verwijzing naar een onderzoeksverslag van 10 oktober 2016 van de casemanager en het ondersteuningsplan, aan appellante met ingang van 5 december 2016 voor onbepaalde tijd een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt naar een omvang van 2 uur en 45 minuten (165 minuten) per week, in de vorm van zorg in natura. De maatwerkvoorziening voorziet in de volledige overname van het zware huishoudelijke werk en gedeeltelijke overname van het lichte huishoudelijke werk.
1.4.
Bij besluit van 28 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 28 november 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang en kort samengevat, overwogen dat het verrichte onderzoek voldoet aan de eisen die de Wmo 2015 daaraan stelt en dat het college, gelet op de uitspraken van de Raad van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403 en 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633, bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen aansluiten bij de normtijden van het CIZ-protocol. Het college heeft kunnen volstaan met de verstrekte maatwerkvoorziening.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het onderzoek dat het college op grond van artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 moet uitvoeren incompleet is en dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldoende is.
3.2.
Het college heeft in verweer de aangevallen uitspraak onderschreven. Volgens het college is het verrichte onderzoek volledig geweest, heeft het college kunnen volstaan met de verstrekte maatwerkvoorziening en is bij de vaststelling van de benodigde tijd voor de huishoudelijke ondersteuning terecht aangesloten bij de normtijden van het CIZ-protocol.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft geconstateerd dat bij het bestreden besluit per abuis van het CIZ‑protocol is afgeweken. Het college heeft daarom bij besluit van 22 juni 2018 de omvang van de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning gewijzigd vastgesteld. De Raad begrijpt het besluit van 22 juni 2018 zo dat voor de periode van 5 december 2016 tot 2 juli 2018 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning in de vorm van zorg in natura is verstrekt naar een omvang van 165 minuten per week en met ingang van 2 juli 2018 naar een omvang van 195 minuten per week.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het bestreden besluit door het college niet wordt gehandhaafd. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten.
4.3.
Het besluit van 22 juni 2018 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.4.
In een met deze zaak vergelijkbare zaak, die heeft geleid tot de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2182, is, onder verwijzing naar de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, beschreven op welke wijze het onderzoek door het college dient plaats te vinden. Uit het in 1.3 genoemde onderzoeksverslag van 10 oktober 2016 met daarbij het ondersteuningsplan en het besluit van 28 november 2016, blijkt dat het onderzoek van het college hieraan voldoet. Niet is gebleken dat bij het onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van appellante of dat door de casemanager onvoldoende is doorgevraagd. De beroepsgrond dat het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoek incompleet is slaagt dan ook niet.
4.5.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 11 juli 2018 is, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, overwogen dat het college voor de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen uitgaan van (de normtijden van) het CIZ-protocol. De Raad ziet geen aanleiding om daar in deze zaak anders over te oordelen. Uit het CIZ-protocol blijkt dat de normtijden zijn opgebouwd uit diverse activiteiten. Door binnen die normtijden per activiteit aan te geven hoeveel tijd daaraan wordt toegekend en daarbij, zoals ter zitting is toegelicht, steeds te toetsen of deze tijd ook in het individuele geval gehanteerd kan worden, is het college binnen de kaders gebleven van het CIZ-protocol en de vaste rechtspraak van de Raad.
4.6.
De beroepsgrond dat de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning onvoldoende is, omdat te weinig tijd is berekend voor licht huishoudelijk werk en geen tijd voor het doen van boodschappen en de wasverzorging, slaagt niet. Uit het onderzoeksverslag en het ondersteuningsplan blijkt dat appellante eenmaal per week boodschappen doet met de buurvrouw en bij slecht weer de boodschappen thuis laat bezorgen. De wasverzorging doet appellante zelf, waarbij zij zittend het strijkwerk doet. Verder heeft appellante verklaard dat zij zelf de afwas en het afstofwerk tussen heup- en schouderhoogte doet en dat zij zelf het bed opmaakt. Niet valt in te zien dat van deze mededelingen van appellante niet kan worden uitgegaan. De beperkingen van appellante, waaronder moeite bij knielen en bukken en een verminderde arm- en handfunctie, zijn betrokken bij het onderzoek. Op basis van deze informatie valt niet in te zien dat te weinig tijd is berekend. Appellante heeft ook niet met (medische) stukken onderbouwd dat de door haar zelf verstrekte informatie niet juist is.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond is.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.328,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.328,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.R. Docter, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) N.R. Docter
(getekend) M.A.A. Traousis

VC