ECLI:NL:CRVB:2019:836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17-3490 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van het persoonsgebonden budget in het kader van de Wet langdurige zorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep tegen het besluit van het zorgkantoor ongegrond werd verklaard. Appellant had een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz), maar het zorgkantoor had dit pgb berekend met toepassing van de Regeling langdurige zorg (Rlz) en vastgesteld op € 7.881,03 bruto. Appellant was van mening dat het pgb ontoereikend was om in zijn zorgbehoefte te voorzien, en voerde aan dat de afbouw van zijn budgetgarantie niet geleidelijk was gegaan. De rechtbank oordeelde dat het zorgkantoor de Rlz correct had toegepast en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een hogere pgb. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het zorgkantoor het pgb terecht had berekend en dat appellant onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn stellingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

17.3490 WLZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 maart 2017, 16/1971 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 20 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken toegezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 9 januari 2019.
Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant beschikte vanaf medio 2011 over een aanspraak op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten op basis van een zorgzwaartepakket (ZZP) ZGVIS02. Voor 2011 heeft het zorgkantoor aan appellant een persoonsgebonden budget (pgb) verleend, waarin geen budgetgarantie is opgenomen. Omdat appellant in 2012 een pgb had op basis van een verblijfsindicatie, is appellant vanaf 2013 in aanmerking gebracht voor een in drie stappen af te bouwen budgetgarantie. Deze budgetgarantie hield verband met de per 1 januari 2013 ingevoerde verlaging van de pgb-tarieven naar de tarieven voor zorg in natura (Stcr. 21 december 2012, nr. 26638).
1.2.
Voor 2016 heeft het zorgkantoor bij besluit van 11 december 2015 juni aan appellant een pgb verleend van € 7.881,03 bruto voor het doen van betalingen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 22 september 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het zorgkantoor ten grondslag gelegd dat het pgb is berekend met toepassing van artikel 5.13 van de Regeling langdurige zorg (Rlz). Appellant voldoet niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor ophoging van het pgb tot het in artikel 5.15 van de Rlz bedoelde garantiebedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank overwogen dat het zorgkantoor de Rlz correct heeft toegepast bij de vaststelling van de hoogte van het pgb.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat zijn budgetgarantie vanaf 2013 is afgebouwd in drie jaar, maar dat dit niet geleidelijk is gegaan. Appellant heeft een zware zorgbehoefte en is onder meer aangewezen op continu toezicht. Zijn pgb voor 2016 is echter in strijd met artikel 3.3.3, zesde lid, van de Wlz niet toereikend om te voorzien in die zorgbehoefte. Het zorgkantoor heeft het vertrouwen gewekt dat de budgetgarantie geleidelijk met 10% per jaar zou worden afgebouwd. Ten slotte meent appellant onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2263, dat in zijn geval niet de eis mag worden gesteld dat hij in een kleinschalig wooninitiatief woont om in aanmerking te komen voor de budgetgarantie.
3.2.
Het zorgkantoor heeft zich achter de aangevallen uitspraak geschaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3.3.3, zesde lid, van de Wlz worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de wijze waarop de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Deze regels staan in de Regeling langdurige zorg. Het voor een pgb beschikbare bedrag wordt bepaald op grond van artikel 5.13 van de Rlz.
4.2.
Artikel 5.15, eerste lid, van de Rlz strekt ertoe dat twee (uitzonderings)groepen een hoger pgb ontvangen dan waartoe toepassing van artikel 5.13 Rlz leidt. Zoals aangekondigd in de Staatscourant van 21 december 2012, wordt voor deze twee groepen budgethouders de onder rechtsoverweging 1.1 genoemde budgetgarantie niet afgebouwd. Deze uitzonderingsgroepen zijn de in artikel 5.15, eerste lid, onder a, van de Rlz bedoelde budgethouders die vanwege de invoering van de ZZP-systematiek al een budgetgarantie ontvingen en de onder b van dat artikellid bedoelde bewoners van kleinschalige wooninitiatieven.
4.3.
Zoals de rechtbank ook heeft overwogen heeft appellant erkend dat hij niet behoort tot één van de uitzonderingsgroepen van artikel 5.15, eerste lid, van de Rlz. Het zorgkantoor heeft het pgb dan ook terecht berekend met toepassing van artikel 5.13 Rlz. Appellant komt niet op tegen deze berekening. De beroepsgrond dat het pgb in strijd met artikel 3.3.6, zesde lid, van de Wlz niet toereikend is om te voorzien in zijn zorgbehoefte slaagt niet, omdat appellant dit in het geheel niet heeft onderbouwd. De enkele verwijzing naar niet betaalde facturen is daarvoor onvoldoende.
4.4.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, reeds omdat appellant onvoldoende heeft geconcretiseerd waaraan hij het gestelde vertrouwen ontleent.
4.5.
De door appellant aangehaalde uitspraak van 21 juni 2017 kan hem niet baten, omdat van een toezegging en ongelijke behandeling als bedoeld in die uitspraak in het geval van appellant niet is gebleken.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.D. Alting Siberg

KS