ECLI:NL:CRVB:2019:836
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de berekening van het persoonsgebonden budget in het kader van de Wet langdurige zorg
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep tegen het besluit van het zorgkantoor ongegrond werd verklaard. Appellant had een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz), maar het zorgkantoor had dit pgb berekend met toepassing van de Regeling langdurige zorg (Rlz) en vastgesteld op € 7.881,03 bruto. Appellant was van mening dat het pgb ontoereikend was om in zijn zorgbehoefte te voorzien, en voerde aan dat de afbouw van zijn budgetgarantie niet geleidelijk was gegaan. De rechtbank oordeelde dat het zorgkantoor de Rlz correct had toegepast en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een hogere pgb. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het zorgkantoor het pgb terecht had berekend en dat appellant onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn stellingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.