ECLI:NL:CRVB:2019:831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
16/2611 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schending van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als internationaal chauffeur heeft gewerkt, was sinds 3 mei 2004 arbeidsongeschikt en ontving een WGA-uitkering. Na een verslechtering van zijn gezondheid in 2013, heeft hij bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, die zijn mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45% had vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep heeft de Raad de bestreden besluiten van het Uwv opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv in zijn gewijzigde beslissing op bezwaar van 10 december 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op 67,51%, maar dat de rechtbank en de Raad de redelijke termijn hadden overschreden. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan de appellant wegens deze overschrijding. Tevens is het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant in hoger beroep, die in totaal € 1.333,71 bedragen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op het besluit van 16 juli 2015, en het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard.

Uitspraak

16.2611 WIA, 19/136 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 april 2016, 14/6010 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 28 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar met onderliggende stukken ingediend.
Mr. M.J.G. Voets, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant en een zienswijze en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als internationaal chauffeur voor gemiddeld 54,8 uur per week en is op 3 mei 2004 uitgevallen voor deze werkzaamheden. Bij besluit van 7 november 2007 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 mei 2006 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 46%. Dit besluit staat in rechte vast. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 26 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO5402.
1.2.
Op 20 oktober 2013 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheidstoestand met ingang van 1 oktober 2013 is verslechterd. Op dat moment ontving appellant een
WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij besluit van 26 maart 2014 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat met ingang van 1 juni 2014 recht bestaat op een WGA‑vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 21 juli 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 maart 2014 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juli 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juli 2014.
1.4.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 16 juli 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 maart 2014 alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat met ingang van 1 juni 2014 recht bestaat op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig en hebben zij in hun rapporten op een eenduidige en inzichtelijke wijze, zonder tegenstrijdigheden, beargumenteerd hoe de beoordeling tot stand is gekomen. Uit de aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde rapporten blijkt dat de door appellant geclaimde klachten met betrekking tot de datum in geding zijn beoordeeld. De hart-, rug- en beenklachten van appellant zijn onderkend en voor zover de daaruit voortvloeiende klachten medisch objectiveerbaar zijn, zijn hiervoor beperkingen aangenomen. Dit is in het aanvullende rapport van 13 november 2015, naar aanleiding van de schorsing ter zitting, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals uiteengezet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in dit rapport ook ingegaan op de bij de MRI geconstateerde hernia. Deze hernia is onderkend door de verzekeringsartsen, maar uit de beschikbare medische gegevens is evenwel niet gebleken dat deze hernia klinisch heeft geleid tot objectiveerbare afwijkingen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien voor een onderzoek door een onafhankelijk deskundige. Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 januari 2014 heeft de rechtbank voorts geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juli 2014. De signaleringen bij de voor appellant geschikt geachte functies zijn naar het oordeel van de rechtbank voorzien van een toereikende en inzichtelijke toelichting.
3.1.
Appellant is van de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. Hij heeft zijn standpunt dat het onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest, gehandhaafd. Voorts kan appellant zich niet vinden in de door het Uwv vastgestelde beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 10 december 2018 (bestreden besluit 3) ingediend. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep dan de eerder bij de zaak betrokken verzkeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2018 en een rapport van eveneeens een andere arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 november 2018 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nadere toelichting gegeven op een onderdeel van de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft enkele functies laten vervallen en op basis van deels nieuwe functies de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 juni 2014 berekend op 67,51%. Gelet hierop heeft het Uwv vastgesteld dat met ingang van 1 juni 2014 recht bestaat op een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
3.3.
Appellant kan zich niet verenigen met bestreden besluit 3. Hij stelt zich op het standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is en acht de voorbeeldfuncties ongeschikt. Zijn gezondheid is volgens hem per 1 oktober 2013 verslechterd, in het bijzonder door zware rugpijn met uitstraling naar het rechterbeen als gevolg van een hernia en een grote zwelling (lipoom) aan het linkerbeen. Hij ondervindt meer beperkingen bij zitten, staan en lopen, moet houdingen kunnen afwisselen en moet kunnen vertreden. Appellant heeft medische informatie ingediend van neuroloog M.H. Smidt van 23 oktober 2013, die volgens appellant niet eerder bekend was, omdat deze brief niet volledig is weergegeven in het huisartsenjournaal dat zich wel onder de gedingstukken bevond. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De overschrijding van de redelijke termijn is volgens appellant toe te schrijven aan de rechtbank en de Raad.
3.4.
Volgens het Uwv is de brief van de neuroloog inderdaad niet eerder beoordeeld, maar bevat deze brief geen nieuwe informatie. De huisarts heeft de essentie van de brief juist weergegeven in het huisartsenjournaal. Het Uwv heeft in dit verband verwezen naar de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 13 november 2015 en van 28 december 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 3 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Omdat bestreden besluit 2 is gewijzigd volgt hieruit dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover aangevochten.
4.2.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 juni 2014, door het Uwv bij bestreden besluit 3 vastgesteld op 67,51% en gebaseerd op de ongewijzigde FML van 13 januari 2014 en de voorbeeldfuncties in het Resultaat functiebeoordeling van 26 november 2018. Voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 november 2018.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medische onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant per 1 juni 2014. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. Wat appellant in de (hoger)beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsartsen kenbaar in de afweging hebben betrokken.
4.4.
De brief van de neuroloog die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 december 2018 overtuigend toegelicht dat deze brief geen nieuwe gegevens bevat. De informatie uit deze brief komt overeen met de informatie uit het huisartsenjounaal. Het huisartsenjounaal is destijds opgevraagd door de verzekeringsarts en deze heeft daar in zijn rapport van 9 januari 2014 aandacht aan besteed.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep verder naar voren heeft gebracht vormt een herhaling van wat hij reeds eerder heeft aangevoerd. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens overgelegd die twijfel wekken aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 13 januari 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat klachten als gevolg van de hernia worden ondervangen door de beperkingen die voor de lipoom zijn vastgesteld in de FML. Er zijn onder andere beperkingen vastgesteld voor staan en knielend of gehurkt actief zijn. Het Uwv heeft voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellant. Voor wat betreft de hartklachten, de longklachten en de psychische klachten heeft appellant geen medische informatie ingediend waaruit blijkt dat de verzekeringsartsen deze klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen hebben onderschat en dat daarmee onvoldoende rekening is gehouden in de FML. Dat in 2009 meer beperkingen zijn vastgesteld in de FML, is niet doorslaggevend voor de nu in geschil zijnde verzekeringsgeneeskundige beoordeling.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 13 januari 2014 wordt geoordeeld dat de functies die aan bestreden besluit 3 ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. De functie met SBC-code 111172 is vervallen in verband met aspect 3.6 (dampen/rook/gassen) van de FML. De beroepsgrond van appellant dat er geen nieuwe functies geduid mochten worden slaagt niet. Bij bestreden besluit 3 is de mate van arbeidsongeschiktheid verhoogd van de klasse 55 tot 65% naar de klasse 65 tot 80%. Dat de functies na de datum in geding aan appellant zijn voorgehouden heeft dan ook niet tot gevolg dat hij zich moet kunnen aanpassen aan een voor hem nadeligere situatie.
4.7.
Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde voorbeeldfuncties productiemedewerker industrie, soldering technican (SBC-code 111180), inpakker koekjes, handmatig (SBC-code 111190) en machinaal metaalbewerker, draadweefster/nadenlegster doeken (SBC-code 264122) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met juistheid gesteld dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties van 26 november 2018 en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant.
4.8.
Uit 4.1 en en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover aangevochten, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond is en het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond is.
5.1.
Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beperkt zich tot het rechterlijke aandeel in deze overschrijding.
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 30 april 2014 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna tien maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna drie maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 4 september 2014 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim één jaar en zeven maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 25 april 2016 van het hogerberoepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak twee jaar en tien maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank en de Raad.
5.4.
Gelet op overwegingen 5.1 tot en met 5.3 slaagt het beroep van appellant op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De overschrijding van de redelijke termijn van vier jaar met ruim tien maanden komt voor rekening van de Staat. Dat leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie als gevolg van de duur van de procedure die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellant.
6. Er bestaat aanleiding tot veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.280,- voor verleende rechtsbijstand, € 14,20 voor reiskosten en € 39,51 voor het opvragen van medische informatie, in totaal € 1.333,71.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbende op het besluit van 16 juli 2015;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juli 2015 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 juli 2015;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2018 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.333,71;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves

VC