In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als internationaal chauffeur heeft gewerkt, was sinds 3 mei 2004 arbeidsongeschikt en ontving een WGA-uitkering. Na een verslechtering van zijn gezondheid in 2013, heeft hij bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, die zijn mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45% had vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.
In hoger beroep heeft de Raad de bestreden besluiten van het Uwv opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv in zijn gewijzigde beslissing op bezwaar van 10 december 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op 67,51%, maar dat de rechtbank en de Raad de redelijke termijn hadden overschreden. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan de appellant wegens deze overschrijding. Tevens is het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant in hoger beroep, die in totaal € 1.333,71 bedragen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op het besluit van 16 juli 2015, en het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard.