ECLI:NL:CRVB:2019:80
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.M. van de Kade
- R.E. Bakker
- M.J.F.M. de Werd
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de intrekking van de nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb) per 1 februari 2014, na het overlijden van haar echtgenoot in november 2012. De Svb heeft de uitkering ingetrokken omdat het jongste kind van appellante in 2014 de leeftijd van achttien jaar bereikte en omdat uit een onderzoek van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bleek dat appellante voor minder dan 45% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank het oordeel van de deskundige Brouwer niet had mogen onderschrijven. Appellante heeft rapporten overgelegd van haar eigen verzekeringsarts, R.A. Hollander, die stelt dat zij meer beperkt is dan door Brouwer is aangenomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de deskundige Brouwer gevraagd om nadere toelichting, waarop hij zijn eerdere standpunt heeft gehandhaafd. De Raad oordeelt dat de deskundige Brouwer zijn conclusies overtuigend heeft onderbouwd en dat er geen aanleiding is om deze niet te volgen.
De Raad concludeert dat appellante, uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zoals aangevuld door Brouwer, in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die door de arbeidsdeskundige van het Uwv voor haar zijn geselecteerd. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.