ECLI:NL:CRVB:2019:776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
8 maart 2019
Zaaknummer
17/6271 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de WIA-uitkering en dagloonberekening van een havenmedewerker na ziekte

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019, met zaaknummer 17/6271 WIA-T, wordt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam behandeld. Appellant, een havenmedewerker, heeft zich op 13 december 2013 ziek gemeld en heeft in 2015 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellant is van mening dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat het dagloon te laag is vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant gaat in hoger beroep.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv het gebrek in het bestreden besluit moet herstellen door een nieuwe berekening van het dagloon te maken. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van appellant, maar constateert dat de dagloonberekening onjuist is. Appellant heeft ter zitting aangegeven zijn claim van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid niet met medische gegevens te kunnen onderbouwen, en de rechtbank heeft gemotiveerd op deze claim ingegaan. De Raad draagt het Uwv op om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

17.6271 WIA-T

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2017, 16/6216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. el Malahy Idrissi hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 16/5914 WW, 18/4357 WW en 17/5688 ZW plaatsgevonden op 16 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Malahy Idrissi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek en mr. A.J.G. Lindeman. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 mei 2007 als havenmedewerker in dienst getreden van [naam werkgeefster] (werkgeefster). Op 13 december 2013 heeft appellant zich ziek gemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 17 maart 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 februari 2015 recht heeft op ziekengeld, waarbij het dagloon is bepaald op € 158,19. Appellant heeft op 1 september 2015 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het Uwv appellant na medisch en arbeidskundig onderzoek een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend tot en met 23 december 2016, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100% en het dagloon op € 155,94. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat hij meent volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn en omdat het dagloon volgens hem te laag is vastgesteld. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat werkgeefster in zijn ziekteperiode van 25 april 2013 tot en met 23 juni 2013 slechts 70% van het loon heeft doorbetaald in plaats van 100% en ook te weinig uren heeft doorbetaald.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2015 gegrond verklaard in die zin dat de uitkering is toegekend tot en met 10 februari 2017. Het dagloon is na indexering bepaald op € 159,10. Van duurzame arbeidsongeschiktheid was volgens het Uwv geen sprake omdat er blijkens het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eindsituatie was, gezien de nog steeds lopende diagnostiek en behandeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de stukken voldoende steun bieden voor het oordeel dat er op de datum in geding behandelmogelijkheden voor appellant waren. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat uit het dossier van appellant blijkt dat er veel diagnostiek heeft plaatsgevonden maar geen eenduidige diagnose is gesteld. Bij appellant was in ieder geval geen sprake van psychopathologie. Ten tijde van de onderzoeken bij de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep werd steeds melding gemaakt van een lopende behandeling bij een psycholoog. Appellant heeft geen medische verklaringen overgelegd waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat deze behandeling niet tot verbetering van zijn toestand kan leiden. Met betrekking tot de beperkingen van het houdings- en bewegingsapparaat heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat en waarom te verwachten valt dat deze beperkingen kunnen afnemen. Het gaat om aspecifieke rugklachten en spanningsklachten. Een toename van deze klachten blijkt niet uit de medische informatie van 14 januari 2015 van Spine & Joint en de scorelijsten. Verder is niet gebleken dat appellant het gerichte behandeladvies om de spieren functioneel te blijven inzetten en trainen heeft opgevolgd. Ook is een multidisciplinair revalidatietraject nog niet ingezet. Appellant heeft geen medische informatie aangedragen die twijfel zou kunnen oproepen over deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voor de vaststelling van het dagloon heeft de rechtbank verwezen naar de overwegingen in haar uitspraak van 22 juli 2016, met kenmerk 15/6087, in de Ziektewet-zaak (16/5688 ZW-T, waarin heden uitspraak is gedaan). Volgens de rechtbank heeft het Uwv het dagloon van appellant op juiste gronden vastgesteld op € 155,94 (geïndexeerd € 159,10).
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, voor zover nog van belang, aangevoerd dat hij wel degelijk duurzaam arbeidsongeschikt is. Verder is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagloon juist is vastgesteld. Voor de onderbouwing van zijn standpunt wordt verwezen naar de zaak 16/5688 ZW-T.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 4 van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.1.2.
Voor een weergave van de toepasselijke regelgeving wordt voorts verwezen naar overweging 4.2 van de aangevallen uitspraak. Daarnaast is artikel 15 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) van belang, opgenomen in hoofdstuk 3 van dat besluit. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. In het tweede lid van artikel 15 is bepaald dat onder loon als bedoeld in artikel 14 mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Indien in de referteperiode een uitkering is genoten, waarbij in het dagloon loon als bedoeld in de eerste zin is meegerekend, wordt, indien van dat loon in de referteperiode opgave is gedaan, dat loon bij de dagloonberekening buiten beschouwing gelaten.
4.2.
Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven zijn claim van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid niet met medische gegevens te kunnen onderbouwen. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op die claim. Haar overwegingen worden onderschreven en overgenomen. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.3.
Wat betreft het dagloon heeft appellant dezelfde gronden aangevoerd als in de zaak 16/5688 ZW-T. Onder verwijzing naar en overneming van wat in 4.2.2 tot en met 4.3 is overwogen in de tussenuitspraak in die zaak, wordt geconcludeerd dat de dagloonberekening in het bestreden besluit onjuist is. In zoverre kleeft aan het bestreden besluit een gebrek.
4.4.
Het Uwv wordt opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door een nieuwe berekening te maken van het dagloon, met inachtneming van het overwogene onder 4.3.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen 4 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit van 9 augustus 2016 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P.B. van Onzenoort

VC