ECLI:NL:CRVB:2019:770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
8 maart 2019
Zaaknummer
17/6464 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-pensioen in het kader van geregistreerd partnerschap en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van AOW-pensioen van appellanten, die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Appellanten ontvingen ieder een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor alleenstaanden. Na hun geregistreerd partnerschap op 23 juni 2015 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) hun AOW-pensioen met terugwerkende kracht per juli 2015 herzien naar de norm voor gehuwden. De Svb vorderde ook het te veel ontvangen pensioen terug. Appellanten stelden dat zij duurzaam gescheiden leven, maar de rechtbank verklaarde hun beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalden appellanten hun standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat zij niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad concludeerde dat appellanten, ondanks hun geregistreerd partnerschap, in de relevante periode niet als zodanig konden worden aangemerkt, omdat zij een gezamenlijke levensstijl en zorg voor elkaar hadden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.6464 AOW, 17/6468 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2017, 17/3067, 17/3071, 17/4108 en 17/4153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de erven en/of rechtverkrijgenden van [appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 21 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Namens appellanten is hun gemachtigde verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers en H.M.J. de Wit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten ontvingen ieder een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 23 juni 2015 zijn appellanten een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan.
1.2.
Bij besluiten van 6 maart 2017 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellanten met terugwerkende kracht per juli 2015 herzien naar de norm voor een gehuwde.
1.3.
Bij besluiten van gelijke datum heeft de Svb bepaald dat het te veel ontvangen pensioen van appellanten wordt teruggevorderd.
1.4.
Bij besluiten van 16 juni 2017 heeft de Svb bepaald dat het AOW-pensioen van appellanten eerst met ingang van maart 2017 wordt herzien. Reden hiervoor is dat de Svb op 29 juni 2015 vanuit de gemeente het bericht heeft ontvangen dat appellanten op 23 juni 2015 een geregistreerd partnerschap met elkaar zijn aangegaan. De Svb heeft echter verzuimd om deze melding verder te onderzoeken. De herziening en terugvordering over de periode van juli 2015 tot en met februari 2017 is daarom komen te vervallen.
1.5.
Bij de bestreden besluiten van 7 juli 2017 zijn de bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard, onder overweging dat appellanten niet duurzaam gescheiden van elkaar leven.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Namens appellanten is in hoger beroep het standpunt herhaald dat zij duurzaam gescheiden van elkaar leven op verschillende adressen. Het geregistreerd partnerschap is alleen aangegaan om hun nalatenschap veilig te stellen. De situatie van appellanten zou vergelijkbaar zijn met de situatie genoemd in een uitspraak van de Raad van 19 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO6231.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellanten in de periode van 1 maart 2017 tot en met 16 juni 2017 niet als duurzaam gescheiden levend van elkaar kunnen worden aangemerkt.
4.2.
In artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de AOW is bepaald dat de als partner geregistreerde wordt gelijkgesteld met een gehuwde. Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, wordt als ongehuwde mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk hun eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Verder is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving – al dan niet op termijn – aan te gaan, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. Gezien het bepaalde in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de AOW geldt dit evenzeer voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap.
4.4.
In het licht van de feiten en omstandigheden waarop appellanten zich beroepen kan, voor de toepassing van de AOW, niet worden gezegd dat appellanten in de periode van 1 maart 2017 tot en met 16 juni 2017, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidde alsof hij niet met de ander gehuwd was en deze toestand door beiden of één van hen als bestendig was bedoeld. Met de rechtbank acht de Raad van belang dat appellanten, die al lange tijd met elkaar bevriend waren, bijna dagelijks telefonisch contact met elkaar hadden en zij de sleutel van elkaars woning hadden. Ten tijde in geding begeleidde appellant zijn partner bij ziekenhuisbezoek, hij deed voor haar de boodschappen en kookte geregeld voor haar. Ook pinde appellant soms geld voor appellante, omdat zij trillende handen had. Voordat appellant ziek werd ondernamen zij ook gezamenlijke activiteiten, zoals naar een museum of een bioscoop gaan. Verder deed appellant de administratie voor appellante en regelde hij de financiële zaken waaronder de gezamenlijke belastingaangifte. Het feit dat appellanten de nalatenschap aan elkaar wilden toebedelen om daarmee de financiële gevolgen voor elkaar te mitigeren bij overlijden en dat appellanten om die reden een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, wijst op zichzelf reeds op een zekere mate van onderlinge zorg. Uit de feiten en omstandigheden blijkt dus niet ondubbelzinnig dat appellanten over de periode van 1 maart 2017 tot en met 16 juni 2017 duurzaam gescheiden van elkaar leefden in de zin van artikel 1, derde lid, onderdeel b, van de AOW, zodat zij voor de toepassing van die wet niet waren aan te merken als ongehuwde.
4.5.
Voor zover al van belang, is de Raad van oordeel dat ten tijde van de zitting van de rechtbank de feitelijke situatie niet dusdanig was veranderd dat wel sprake was van duurzaam gescheiden leven. Hoewel appellanten minder contact met elkaar hadden, was dat uitsluitend het gevolg van de verslechterende gezondheid van appellant. Appellanten leidden op dat moment evenmin ieder afzonderlijk hun eigen leven als voerde hij geen geregistreerd partnerschap met de ander.
4.6.
Anders dan appellanten hebben betoogd, is hun situatie niet geheel vergelijkbaar met die in de uitspraak van de Raad van 19 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO6231. In die uitspraak was sprake van een huwelijk in verband met een terminale ziekte. De intentie van betrokkene was niet gericht op een samenleving op enige termijn, maar was uitsluitend gericht op een zakelijke regeling ten aanzien van de erfenis van de echtgenoot met het oog op zijn op korte termijn verwachte overlijden. In die uitspraak is de Raad niet gebleken dat betrokkenen, naast het vrijwel dagelijks verzorgen van de warme maaltijden en de administratie voor de echtgenoot, nog contacten hadden welke tot een ander oordeel moeten leiden. Met name van dit laatste aspect is in het geval van appellanten geen sprake, gezien hun hiervoor onder 4.4 beschreven gezamenlijke activiteiten. Tot slot wordt nog gewezen op de uitspraken van de Raad van 25 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3426, van 19 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1852 en van 24 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1362. Die uitspraken hebben betrekking op situaties die meer dan de situatie in de uitspraak ECLI:NL:CRVB: 2004:AO6231 overeenkomen met die van appellanten. In die uitspraken is geoordeeld dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.A.E. Lageweg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

IJ