ECLI:NL:CRVB:2019:752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
18-1444 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem inzake een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante, geboren in 1923, heeft diverse aandoeningen en heeft op 4 juni 2016 een aanvraag ingediend voor huishoudelijke ondersteuning. Het college heeft bij besluit van 1 juli 2016 een maatwerkvoorziening van 4 uur per week verstrekt, maar heeft bij een later besluit van 30 november 2016 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van het college incompleet is en dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldoende is. Het college heeft het verweer gevoerd dat het onderzoek volledig was en dat de maatwerkvoorziening voldeed aan de eisen van de Wmo 2015. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college bij het bestreden besluit per abuis van het CIZ-protocol is afgeweken en heeft het besluit van 22 juni 2018 in de beoordeling betrokken. De Raad oordeelt dat het college binnen de kaders van het CIZ-protocol is gebleven en dat de maatwerkvoorziening adequaat is vastgesteld.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 30 november 2016 gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond is verklaard. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.328,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 6 maart 2019.

Uitspraak

18.1444 WMO15, 18/3781 WMO15

Datum uitspraak: 6 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2018, 17/107 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op 22 juni 2018 een nieuw besluit genomen.
Namens appellante heeft mr. Eisenberger een zienswijze en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 18/3358 WMO15, 18/5113 WMO15, 18/1434 WMO15, 18/3792 WMO15, 18/4289 WMO15, 18/4293 WMO15, 18/5110 WMO15, 18/1451 WMO15, 18/3784 WMO15 en 18/1436 WMO15 plaatsgevonden op 23 januari 2019, waar appellante is vertegenwoordigd door mr. Eisenberger en P.W.M. de Pagter en het college zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, E.S. de Jong, M.C. Legemate en J.T.M. Boot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1923, heeft diverse aandoeningen.
1.2.
Appellante heeft op 4 juni 2016 een aanvraag gedaan om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het college, onder verwijzing naar een onderzoeksverslag en een rapport van de casemanager, aan appellante voor de periode van 20 juni 2016 tot en met 15 juli 2018 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning naar een omvang van 4 uur per week (240 minuten) verstrekt in de vorm van zorg in natura. De maatwerkvoorziening voorziet in volledige overname van het zware huishoudelijke werk en gedeeltelijke overname van het lichte huishoudelijke werk en de wasverzorging.
1.3.
Bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 1 juli 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de einddatum van de maatwerkvoorziening is vervallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang en kort samengevat, overwogen dat het verrichte onderzoek voldoet aan de eisen die de Wmo 2015 daaraan stelt en dat het college, gelet op de uitspraken van de Raad van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, en 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633, bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen aansluiten bij de normtijden van het CIZ-protocol. Het college heeft kunnen volstaan met de verstrekte maatwerkvoorziening.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het onderzoek dat het college op grond van artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 moet uitvoeren incompleet is en dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldoende is.
3.2.
Het college heeft in verweer de aangevallen uitspraak onderschreven. Volgens het college is het verrichte onderzoek volledig geweest, heeft het college kunnen volstaan met de verstrekte maatwerkvoorziening en is bij de vaststelling van de benodigde tijd voor de huishoudelijke ondersteuning terecht aangesloten bij de normtijden van het CIZ‑protocol.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft geconstateerd dat bij het bestreden besluit per abuis van het CIZ‑protocol is afgeweken. Het college heeft daarom bij besluit van 22 juni 2018 de omvang van de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning gewijzigd vastgesteld. De Raad begrijpt het besluit van 22 juni 2018, mede gelet op de ter zitting namens het college gegeven toelichting, zo dat voor de periode van 20 juni 2016 tot 2 juli 2018 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning in de vorm van zorg in natura is verstrekt naar een omvang van 4 uur per week (240 minuten) en met ingang van 2 juli 2018 naar een omvang van 4 uur en 45 minuten (285 minuten) per week.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het bestreden besluit door het college niet wordt gehandhaafd. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten.
4.3.
Het besluit van 22 juni 2018 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.4.
In een met deze zaak vergelijkbare zaak, die heeft geleid tot de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2182, is, onder verwijzing naar de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, beschreven op welke wijze het onderzoek door het college dient plaats te vinden. Uit het in 1.2 genoemde onderzoeksverslag, het rapport van de casemanager en het daarop gevolgde besluit van 1 juli 2016 blijkt dat het onderzoek van het college hieraan voldoet. De beroepsgrond dat het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoek incompleet is, slaagt dan ook niet. Verder is niet gebleken dat bij het onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van appellante of dat door de casemanager onvoldoende is doorgevraagd. Uit de rapportage blijkt dat met appellante is gesproken over haar sociale netwerk. Daaruit komt naar voren dat zij een goed contact heeft met haar vier kinderen en dat zij iedere avond telefonisch contact met hen heeft. Daarnaast heeft zij een goed contact met een buurvrouw, gaat zij wekelijks naar de kerk en komt zo nodig de koster bij haar langs. Deze informatie maakt niet dat het college niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat geen ondersteuning gericht op sociale participatie geboden hoefde te worden. Wat appellante heeft opgemerkt bij het onderzoeksverslag maakt dit niet anders. Indien appellante alsnog ondersteuning gericht op sociale participatie wenst, kan zij zich tot het college wenden en zullen in een gesprek de mogelijkheden daarvoor worden bekeken.
4.5.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 11 juli 2018 is, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, overwogen dat het college bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen uitgaan van (de normtijden van) het CIZ‑protocol. De Raad ziet geen aanleiding daar in deze zaak anders over te oordelen. Uit het CIZ-protocol blijkt dat de normtijden zijn opgebouwd uit diverse activiteiten. Door binnen die normtijden per activiteit aan te geven hoeveel tijd daaraan wordt toegekend en daarbij steeds te toetsen of deze tijd ook in het individuele geval gehanteerd kan worden, is het college gebleven binnen de kaders van het CIZ‑protocol en de rechtspraak van de Raad.
4.6.
De beroepsgrond van appellante dat de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning te laag is, omdat ten onrechte geen tijd is berekend voor het doen van de boodschappen en het bereiden van de maaltijden, slaagt niet. Uit het onderzoeksverslag en het rapport van de casemanager blijkt dat de dochter van appellante om de week en zo nodig wekelijks de boodschappen met haar doet en dat haar zoon tussendoor wel eens wat haalt. Verder blijkt uit het onderzoeksverslag dat appellante de maaltijden zelf nog verzorgt. Niet valt in te zien dat van deze mededelingen niet kan worden uitgegaan. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat het doen van de boodschappen en het verzorgen van de maaltijden niet geborgd is.
4.7.
Wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.6 betekent dat het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.328,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2016 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.328,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) J.M.M. van Dalen

VC