ECLI:NL:CRVB:2019:737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
17/1576 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder een WIA-uitkering ontving vanwege psychische klachten, heeft in 2015 gemeld dat haar gezondheidssituatie was verslechterd. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat er geen recht op een nieuwe WIA-uitkering was ontstaan, omdat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was aangetoond. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de medische beoordelingen van het Uwv en de rechtbank beoordeeld. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen aanwijzingen zijn voor toegenomen beperkingen die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerdere WIA-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat de klachten van appellante, zowel psychisch als lichamelijk, niet zijn toegenomen in de zin die nodig is voor het verkrijgen van een nieuwe uitkering. De eerdere diagnoses en de medische rapportages ondersteunen de conclusie dat er geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

17.1576 WIA

Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van10 januari 2017, 16/1568 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan, in aanwezigheid van E. Battaloglu, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als naaister. Met ingang van 17 mei 2004 heeft zij zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziekgemeld wegens psychische klachten. Appellante is met ingang van 15 mei 2006 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 1 november 2007 is, in aansluiting op het einde van de loongerelateerde uitkering, een WGA‑loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 19 oktober 2011 is door het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 23 augustus 2011 recht heeft op een IVA‑uitkering. Bij besluit van 7 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 8 augustus 2012 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellante geschikt is bevonden voor haar eigen werkzaamheden. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 11 januari 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1719, van de Raad is de beëindiging van de WIA‑uitkering onherroepelijk geworden.
1.2.
Op 15 juni 2015 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar gezondheidssituatie met ingang van 1 maart 2015 is verslechterd. Zij heeft hierbij vermeld dat haar psychische klachten zijn toegenomen. Daarnaast claimt zij een toename van lichamelijke klachten aan haar nek, schouder, arm en knieën.
1.3.
Bij besluit van 10 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 1 maart 2015 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het bestreden besluit is gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek en er geen aanleiding is voor twijfel aan de medische beoordeling. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben appellante onderzocht en dossieronderzoek verricht. De rechtbank heeft verder overwogen dat inzichtelijk is gemotiveerd dat de fysieke klachten van appellante, voor zover deze nieuw zijn ten opzichte van 2012 (de degeneratieve knieveranderingen), niet zijn te herleiden tot dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante eerder recht had op een WIA‑uitkering. Met betrekking tot de psychische klachten is de rechtbank van oordeel dat hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanleiding is om het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv, dat geen sprake is van toename, niet te volgen. Van trichotillomanie en paniekaanvallen was in 2012 en maart 2015 geen sprake. Ten aanzien van de spanningsklachten zijn in 2012 voldoende beperkingen aangenomen, zodat geen sprake is van toename.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat haar nek- en schouderklachten objectiveerbaar zijn. Er zijn verder ten onrechte geen beperkingen aangenomen voor haar knieklachten. Appellante heeft de diagnose gonartrose gekregen. Tijdens de WIA‑beoordeling in 2012 was deze diagnose nog niet gesteld, terwijl appellante al vanaf 2010 knieklachten heeft, zodat sprake is van toegenomen lichamelijke beperkingen afkomstig uit dezelfde ziekteoorzaak. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een toename van haar psychische klachten niet kan worden geobjectiveerd. Die toename blijkt uit de bevindingen van haar GZ‑psychologen die hebben geconcludeerd dat appellante een chronische depressieve stoornis en PTSS heeft, terwijl in 2012 slechts sprake was van een aanpassingsstoornis. Daarnaast zijn er in de loop van de tijd ook andere psychische klachten ontstaan, namelijk spanningsklachten met paniekaanvallen en trichotillomanie. Zij is voor deze klachten verwezen naar een GZ‑psycholoog. De combinatie met haar overige psychische klachten zou tot volledige arbeidsongeschiktheid moeten leiden. Tot slot stelt appellante dat zij vermoeidheidsklachten heeft omdat ze cognitief functioneert op licht verstandelijk beperkt niveau. Dit zou tot een urenbeperking moeten leiden. Ter onderbouwing verwijst appellante naar een verslag van het psycho‑diagnostisch onderzoek van gedragswetenschapper/orthopedagoog H.G. van den Hof‑van der Vinne van MEE IJsseloevers van 18 juli 2017. Ter zitting heeft ze een verzoek gedaan om een psychiater als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid moet eerst worden bezien of binnen vijf jaar na de datum van beëindiging van de WIA‑uitkering de medische beperkingen zijn toegenomen. Dit betekent dat de functionele mogelijkheden die ten grondslag liggen aan de beëindiging per 8 augustus 2012 moeten worden vergeleken met de functionele mogelijkheden die zijn vastgesteld door de verzekeringsarts voor de datum van 1 maart 2015. Vervolgens dient te worden beoordeeld, indien sprake is van toegenomen beperkingen, of deze toename voortkomt uit dezelfde (medische) oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de beëindigde uitkering werd ontvangen.
4.2.
Bij de medische beoordeling van 27 januari 2012 en de Functionele Mogelijkhedenlijst van 2 februari 2012, die ten grondslag zijn gelegd aan de beëindiging van de WIA‑uitkering, zijn alleen beperkingen aangenomen voor de psychische klachten van appellante. Appellante heeft destijds wel melding gemaakt van lichamelijke klachten, maar omdat deze klachten niet geobjectiveerd konden worden, zijn daarvoor geen beperkingen aangenomen. Inzake de psychische klachten hebben de verzekeringsartsen van het Uwv tijdens het medische onderzoek in 2012 op grond van eigen onderzoek geconcludeerd dat sprake is van een aanpassingsstoornis en dat uit de medische informatie afkomstig van de behandelaars niet kan worden opgemaakt dat deze bevindingen niet juist zijn.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding is om de conclusie van het Uwv, namelijk dat geen sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, niet te volgen. De overweging die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Aanvullend wordt het volgende overwogen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 april 2016 inzichtelijk en voldoende gemotiveerd dat per 1 maart 2015 geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de lichamelijke klachten. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de nek- en schouderklachten van appellante ook in deze procedure niet kunnen objectiveren. Nu appellante ook geen medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van deze klachten bestaat geen aanleiding appellante hiervoor beperkt te achten. De vraag of sprake is van dezelfde ziekteoorzaak is dan niet aan de orde.
Wat betreft de knieklachten is door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgesteld dat bij appellante sprake is van gonartrose. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van haar uitkering al te kampen had met beperkingen aan haar knie. De brief van de behandelend fysiotherapeut van 5 februari 2015, waarin wordt vermeld dat appellante sinds vijf jaar knieklachten heeft, is hiertoe onvoldoende omdat deze opmerking niet lijkt te zijn gebaseerd op objectief onderzoek, maar op de eigen verklaringen van appellante. De overige gegevens in het dossier bevatten evenmin aanwijzingen voor het al in 2012 aanwezig zijn van gonartrose. Gelet op het voorgaande moet het er voor worden gehouden dat de knieklachten nieuw zijn ten opzichte van de vorige procedure en dus geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 29 april 2016, 23 augustus 2016, 21 september 2016 en het tijdens de vorige procedure opgestelde rapport van 4 maart 2015 eveneens inzichtelijk en voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen voor wat betreft de psychische problematiek. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben geen aanwijzingen voor ernstige psychiatrie en/of psychopathologie bij appellante geconstateerd en vervolgens geconcludeerd dat de situatie ten opzichten van het medische onderzoek in januari 2012 niet is veranderd. In de beschikbare medische stukken heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien deze conclusies voor onjuist te houden. Uit de door appellante overgelegde medische stukken kan niet worden opgemaakt dat haar psychische situatie op 1 maart 2015 is verslechterd ten opzichte van de situatie in 2012. De medische stukken geven veeleer een beeld van een sinds die tijd onveranderde situatie. Appellantes huisarts heeft in haar verwijzingsbrief van 25 augustus 2014 naar Molemann Mental Health vermeld dat de klachten sinds de eerdere behandeling niet veranderd zijn. Verder heeft de behandelend GZ‑psycholoog van Molemann Mental Health in haar brieven van 11 november 2013 en 10 maart 2015 opgemerkt dat de klachten die appellante heeft chronisch zijn en dat er geen verandering wordt verwacht. Bij brief van 4 april 2016 is vervolgens door een andere huisarts van dezelfde praktijk vermeld dat zo lang hij appellante kent er eigenlijk geen veranderingen zijn opgetreden. Voornoemd beeld is ook door appellante zelf bevestigd aangezien zij blijkens de verzekeringskundige rapportage van 20 oktober 2015 heeft vermeld dat haar psychische klachten nog steeds in dezelfde mate aanwezig zijn. De omstandigheid dat de behandelend sector de diagnoses ernstige chronische recidiverende depressie en PTSS hanteert, terwijl de verzekeringsartsen van het Uwv tot de conclusie zijn gekomen dat appellante lijdt aan een aanpassingsstoornis geeft geen aanleiding om wel een toename van beperkingen aan te nemen. Uit de brieven van de GZ‑psycholoog van Molemann Mental Health van 11 november 2013 en 10 november 2015 en de brief van de GZ‑psycholoog van Psynergis Psychologie en Consultancy van 26 januari 2016 blijkt niet van een medische onderbouwing voor de gehanteerde diagnoses. Verder zijn deze diagnoses niet nieuw en geven geen ander beeld over de psychische situatie van appellante nu de behandelend sector ook in 2012 al sprak van een ernstige depressieve stoornis met chronisch verloop.
4.6.
Het in hoger beroep overgelegde verslag van het psycho-diagnostisch onderzoek van 6 juli 2017 leidt evenmin tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 april 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom het feit dat appellante een licht verstandelijke beperking heeft geen aanleiding geeft tot wijziging van zijn standpunt. De Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in dit standpunt. Gelet op al het voorgaande wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) O.V. Vries
ew