ECLI:NL:CRVB:2019:728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
16/7207 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering van appellant na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand liet. Appellant, die sinds 2001 arbeidsongeschikt is, ontving een WAO-uitkering die in 2008 werd verlaagd naar 25 tot 35%. Na een verzoek om herbeoordeling in 2015, stelde het Uwv de uitkering opnieuw vast op 25 tot 35%. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv terecht geen toegenomen arbeidsongeschiktheid had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant correct hadden ingeschat en dat de voorbeeldfuncties passend waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16.7207 WAO

Datum uitspraak: 28 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 november 2016, 16/3369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.E. Temmen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 januari 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 23 juli 2001 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als medewerker groenvoorziening. Het Uwv heeft appellant met ingang van 22 juli 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 december 2008 verlaagd naar 25 tot 35%. Na een herbeoordeling in 2011 heeft het Uwv de WAO-uitkering ongewijzigd voortgezet
1.2.
Appellant heeft op 19 oktober 2015 verzocht om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 5 februari 2016 heeft het Uwv, na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, het recht op WAO-uitkering ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 19 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv, met verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2016, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 februari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat het medische onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder buik-, gewrichts-, oog- en oorklachten. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die leidt tot twijfel bij de rechtbank over de belastbaarheid die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. De rechtbank gaat dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
25 januari 2016. Omdat het Uwv heeft nagelaten om voorafgaand aan het bestreden besluit een arbeidskundig onderzoek te verrichten, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Het Uwv heeft hangende het beroep alsnog een arbeidskundig onderzoek verricht. Rekening houdend met de FML heeft een bezwaararbeidsdeskundige een arbeidsmogelijkhedenlijst opgesteld met voor appellant geschikte voorbeeldfuncties. Appellant wordt door het Uwv geschikt geacht voor de functies samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar
(SBC-code 267050), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102). De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij het rapport van 17 augustus 2016 volgens de rechtbank afdoende toegelicht dat de belastbaarheid van appellant in deze functies niet wordt overschreden, zodat deze functies mogen worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. Op basis van de inkomsten die appellant hiermee zou kunnen verwerven, heeft de bezwaararbeidsdeskundige een berekening gemaakt die leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Nu appellant tegen deze berekening geen gronden naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om die indeling onjuist te achten.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. De klachten spitsten zich toe op zijn buik, maag, schouders, heupen, ogen en oren en de klachten bestaan uit pijn, vermoeidheid en opkomend maagzuur. Zonder nadere motivering stelt het Uwv dat een toename van klachten nog niet betekent dat de beperkingen in arbeid zijn toegenomen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij een brief van internist H.J.T. Smalbraak van 30 september 2016 overgelegd. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat aan hem de mogelijkheid is ontnomen om verweer te voeren tegen de in beroep door het Uwv ingediende arbeidskundige beoordeling.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2017 ingediend, waarin deze heeft gereageerd op de brief van internist Smalbraak..
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 37, eerste lid, van de WAO, vindt in het geval van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
4.1.2.
Op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO vindt de in het eerste lid genoemde herziening na 104 weken niet plaats als de WAO-uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b van de WAO als werknemer wordt beschouwd en de toename van de arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit al bestaande arbeidsongeschiktheid waarvoor een WAO-uitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
4.1.3.
Op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO vindt, ondanks dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder van 45% (artikel 37 van de WAO), herziening van de WAO-uitkering plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken
vier weken heeft geduurd, mits de toegenomen arbeidsongeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de datum van de toekenning of herziening van de WAO-uitkering en mits de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de WAO-uitkering wordt genoten.
4.1.4.
Het Uwv heeft op goede gronden in het bestreden besluit vastgesteld dat er meer dan vijf jaar is verstreken na de laatste herziening per 22 december 2008. Appellant heeft hier ook geen gronden tegen aangevoerd. Van toepassing is dan ook artikel 37 van de WAO. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraken van 7 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5632, en 23 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4611) dient bij een beoordeling van de gestelde toename van de arbeidsongeschiktheid op grond van dit wetsartikel zowel een medische als een arbeidskundige beoordeling plaats te vinden. Voorafgaand aan het bestreden besluit heeft echter geen arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden. In beroep heeft het Uwv alsnog een arbeidskundige beoordeling verricht. Verwezen wordt naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 augustus 2016. Hiermee is dit gebrek in de besluitvorming hersteld. De beroepsgrond dat appellant geen verweer heeft kunnen voeren tegen deze beoordeling slaagt niet. Zoals ook door het Uwv aangevoerd, vond de behandeling ter zitting bij de rechtbank plaats op 30 september 2016 en was appellant in de gelegenheid om verweer te voeren. In beroep en hoger beroep heeft appellant bovendien geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen deze beoordeling.
4.2.
In geschil is of de rechtbank de rechtsgevolgen van het (vernietigde) bestreden besluit op juiste gronden in stand heeft gelaten. Beoordeeld moet worden of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht ongewijzigd heeft vastgesteld op 25 tot 35%. De verzekeringsartsen van het Uwv zijn uitgegaan van de beperkingen en belastbastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 25 januari 2016. Zij hebben geen aanleiding gezien om de mogelijkheden van appellant anders in te schatten dan is gebeurd bij het opstellen van de FML van 16 februari 2009, die ook bij een herbeoordeling in 2011 ongewijzigd is overgenomen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant in de beroepsgronden aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 april 2016 kenbaar in de afweging heeft betrokken. Het oordeel van de rechtbank over de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen wordt dan ook onderschreven.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd aan gronden over zijn gezondheidstoestand is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De informatie van de behandelend internist van 30 september 2016 kan niet tot een ander oordeel leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat deze informatie geen nieuwe relevante medische feiten bevat die eerder nog niet bekend waren. De informatie die ziet op de datum in geding komt overeen met de eerder overgelegde brief van de internist van 19 januari 2015 en de al bekende informatie van de huisarts.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 januari 2016 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de voorbeeldfuncties in het rapport van de arbeidsdeskundige van
17 augustus 2016, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Verwezen wordt naar de Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant. Op basis van de inkomsten die appellant hiermee zou kunnen verwerven, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellant op goede gronden ongewijzigd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. De rechtbank is dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het Uwv na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die kan leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves
md