ECLI:NL:CRVB:2019:728
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering van appellant na herbeoordeling door het Uwv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand liet. Appellant, die sinds 2001 arbeidsongeschikt is, ontving een WAO-uitkering die in 2008 werd verlaagd naar 25 tot 35%. Na een verzoek om herbeoordeling in 2015, stelde het Uwv de uitkering opnieuw vast op 25 tot 35%. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv terecht geen toegenomen arbeidsongeschiktheid had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant correct hadden ingeschat en dat de voorbeeldfuncties passend waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.