ECLI:NL:CRVB:2019:7

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
17/4075 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag voor kinderen van appellante met verblijf in Jordanië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op kinderbijslag voor de kinderen van appellante. De kinderen woonden tot half oktober 2015 in Nederland, maar zijn daarna naar Jordanië verhuisd. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de kinderbijslag voor de kinderen geweigerd met verwijzing naar artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), omdat de kinderen volgens de Svb in Jordanië woonden. Appellante stelde dat de kinderen tijdelijk in Jordanië verbleven voor onderwijs en dat zij in Nederland woonden tijdens de zomervakantie.

De Raad heeft vastgesteld dat de kinderen tot half oktober 2015 in Nederland woonden en dat de kinderbijslag voor hen tot en met het vierde kwartaal van 2015 niet geweigerd kan worden. De Svb moet nagaan of aan de overige voorwaarden voor toekenning van kinderbijslag is voldaan. Voor het eerste en tweede kwartaal van 2016 bestaat echter geen recht op kinderbijslag, omdat de kinderen op de peildata niet in Nederland verbleven. De Raad heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.048,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

17.4075 AKW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2017, 16/10282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 3 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2018. Voor appellante is mr. Gulickx verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal en mr.drs. M.M.W. van der Ent.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft drie kinderen, [A], geboren [in 1] 2005, [B], geboren [in 2] 2009, en [C], geboren [in 3] 2010.
1.2.
[A] woont sinds eind november 2011 in Jordanië. Het recht op kinderbijslag voor [A] is in dit geding niet aan de orde.
1.3.
Appellante heeft voor [B] en [C] (de kinderen) sinds hun geboorte kinderbijslag ontvangen. Daarbij is ervan uitgegaan dat de kinderen tot haar huishouden in Nederland behoorden. Eind 2015 is naar aanleiding van een melding van een leerplichtambtenaar een onderzoek naar de verblijfplaats van de kinderen gestart.
1.4.
Bij besluit van 2 juni 2016 heeft de Svb appellante met ingang van het eerste kwartaal van 2015 kinderbijslag voor de kinderen geweigerd. Blijkens een aanvulling op dit besluit van 22 augustus 2016 gaat de Svb ervan uit dat de kinderen op 16 oktober 2014 naar Jordanië zijn verhuisd en dat zij op 1 januari 2015 woonden in een land waarvoor geen kinderbijslag wordt betaald.
1.5.
Bij het bestreden besluit van 7 december 2016 heeft de Svb zijn besluit van 2 juni 2016, zoals aangevuld op 22 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft naar voren gebracht dat de kinderen half oktober 2014 naar Jordanië zijn gegaan om daar onderwijs te volgen. Zij verbleven daar gedurende het schooljaar bij familie. Gedurende de zomervakantie van juni tot half oktober 2015 verbleven zij in Nederland. Daarna zijn zij weer naar Jordanië gegaan en sinds juni 2016 verblijven de kinderen in Nederland en gaan zij hier naar school. Volgens appellante zijn de kinderen steeds in Nederland woonachtig gebleven. Het onderzoek van de Svb is naar de mening van appellante tekortgeschoten. Met de uitkomsten daarvan is niet aangetoond dat de kinderen niet meer in Nederland woonden.
3.2.
De Svb stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek blijkt dat de kinderen in oktober 2014 definitief naar Jordanië zijn vertrokken.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Ter beoordeling is de aanspraak op kinderbijslag voor de kinderen over het eerste kwartaal van 2015 tot en met het tweede kwartaal van 2016.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening export kinderbijslag in werking getreden (Stb. 2014, 346). Met deze wet is onder meer artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) gewijzigd. Niet in geschil is dat op grond van dit artikel geen recht op kinderbijslag voor de kinderen bestaat als deze in Jordanië wonen.
4.3.
Waar iemand woont wordt, gezien artikel 3, eerste lid, van de AKW, naar de omstandigheden beoordeeld. Uit de uitspraak van de Raad van 4 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5323, volgt dat niet is uitgesloten dat iemand in twee landen een woonplaats kan hebben. In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt (zie in die zin ook de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908).
4.4.
In de beleidsregels van de Svb is het volgende vastgelegd. Of de band met Nederland verbroken is, stelt de Svb vast op basis van het totaalbeeld van de feiten, waaruit in het concrete geval moet blijken of de betrokkene zijn woonplaats in Nederland heeft opgegeven. Als iemand uit Nederland vertrekt met het voornemen zich definitief in een ander land te vestigen, geldt dat het ingezetenschap eindigt op de datum volgend op die van het feitelijk vertrek uit Nederland. Of het vertrek een definitief karakter heeft, moet blijken uit het totaal beeld van alle relevante omstandigheden. Als uitgangspunt geldt dat naarmate een betrokkene langer buiten Nederland verblijft het waarschijnlijk is dat de band met Nederland minder sterk wordt. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief verblijf in het buitenland, beschouwt de Svb betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene. Na dat jaar beschouwt de Svb het ingezetenschap als geëindigd, tenzij betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderen half oktober 2014 naar Jordanië zijn gereisd. Uit het onderzoek van de Svb komt het volgende naar voren. In januari 2016 werd appellante bij enkele huisbezoeken niet thuis aangetroffen. Zij reageerde niet op daarbij achtergelaten brieven. Twee in hetzelfde portiek van de flat wonende buren hebben verklaard op het adres van appellante in 2015 geen vrouw of kinderen te hebben gezien. De kinderen hebben vrijstelling van de leerplicht omdat zij onderwijs in het buitenland volgen. Verder zijn gegevens verstrekt over het waterverbruik van het gezin.
4.6.
Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat de kinderen in oktober 2014 Nederland definitief hebben verlaten. Niet in geschil is dat zij vanaf hun geboorte tot in oktober 2014 in Nederland hebben gewoond. Dat appellante en haar echtgenoot in januari 2016 niet bereikbaar waren, brengt niet zonder meer met zich mee dat zij langdurig met de kinderen in Jordanië waren. Appellantes echtgenoot heeft naar aanleiding van de achtergelaten brieven al in februari contact opgenomen met de Svb. Verder blijkt uit de namens appellante overgelegde bankafschriften van diverse pas-transacties in 2015. Het waterverbruik van het gezin van appellante vertoont geen afwijkingen en wijst veeleer op een verblijf van meer personen in de woning. Nu niet is gebleken dat de kinderen Nederland in oktober 2014 definitief hebben verlaten, kan de Svb gehouden worden aan zijn beleid dat zij gedurende een jaar na hun vertrek (nog) als ingezetenen worden beschouwd.
4.7.
Daar staat tegenover dat appellante niet duidelijk heeft kunnen maken dat het vertrek van de kinderen naar Jordanië uitsluitend als tijdelijk was bedoeld. Zo heeft zij niet met paspoortstempels of kopieën van vliegtickets aangetoond dat de kinderen in de zomer van 2015 in Nederland hebben verbleven. De verklaringen van de buren wijzen er niet op dat de kinderen hier zijn geweest. Er moet daarom van worden uitgegaan dat de kinderen vanaf half oktober 2015 niet meer in Nederland, maar uitsluitend in Jordanië wonen.
4.8.
Dit betekent dat de kinderen tot half oktober 2015 (ook) in Nederland woonden en dat de kinderbijslag tot en met het vierde kwartaal van 2015 niet met verwijzing naar artikel 7b van de AKW kan worden geweigerd. Het bestreden besluit kan in zoverre geen stand houden en ook de aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. De Svb zal moeten nagaan of gedurende 2015 aan de overige voorwaarden voor toekenning van kinderbijslag is voldaan.
4.9.
Namens appellante is nog gewezen op het bepaalde in het derde lid van artikel 7b van de AKW. Daarin is neergelegd dat recht op kinderbijslag bestaat als het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont doch langer dan drie maanden onafgebroken in Nederland verblijft. Nu ook volgens appellante de kinderen op de peildata van het eerste en het tweede kwartaal van 2016 niet in Nederland verbleven, is deze bepaling niet van toepassing. Er bestaat derhalve geen recht op kinderbijslag over het eerste en het tweede kwartaal van 2016. Dit deel van de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, samen € 2.048,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2015;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 december 2016 voor zover dat betrekking heeft op het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2015;
  • draagt de Svb op in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en F.J.L Pennings als leden, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip woonplaats.

IJ