In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die voorheen als assistent accountant werkte, was uitgevallen door klachten van vermoeidheid en pijnlijke gewrichten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had haar bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv eveneens ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank dit niet correct had gedaan.
De Raad overwoog dat er op basis van de Standaard een urenbeperking voor appellante geïndiceerd was, omdat zij door haar medische behandeling feitelijk niet in staat was om voltijds te werken. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv op een ondeugdelijke motivering berustte en dat de rechtbank dit niet had onderkend. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen om opnieuw te beslissen over de WIA-aanspraken van appellante, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 2.048,- werden begroot.