ECLI:NL:CRVB:2019:69

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
11 januari 2019
Zaaknummer
17/428 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en urenbeperking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die voorheen als assistent accountant werkte, was uitgevallen door klachten van vermoeidheid en pijnlijke gewrichten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had haar bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv eveneens ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank dit niet correct had gedaan.

De Raad overwoog dat er op basis van de Standaard een urenbeperking voor appellante geïndiceerd was, omdat zij door haar medische behandeling feitelijk niet in staat was om voltijds te werken. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv op een ondeugdelijke motivering berustte en dat de rechtbank dit niet had onderkend. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen om opnieuw te beslissen over de WIA-aanspraken van appellante, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 2.048,- werden begroot.

Uitspraak

17/428 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 november 2016, 16/1431 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.F.C. Vogel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Mr. I.M.J.J. Dewarrimont heeft zich als gemachtigde gesteld.
Desgevraagd heeft het Uwv zijn standpunt nader gemotiveerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dewarrimont. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als assistent accountant voor 31,95 uur per week bij [BV 1] Daarnaast werkte zij gemiddeld 4,73 uur per week op basis van een
nul-urencontract als financieel administratief medewerker in de onderneming van haar vader, [BV 2] Op 20 maart 2013 is zij voor haar werkzaamheden als assistent accountant uitgevallen met klachten van (onder meer) vermoeidheid en pijnlijke gewrichten.
1.2. Bij besluit van 27 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
18 maart 2015 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij met ingang van die datum niet arbeidsongeschikt is.
1.3. Naar aanleiding van het door appellante tegen dit besluit ingestelde bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante aanvullend beperkt geacht en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante geschikt is voor een aantal voorbeeldfuncties met een urenomvang van ongeveer 32 uur per week. Daarnaast is appellante geschikt voor de door haar uitgeoefende functie van administratief medewerker in een omvang van 4,73 uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante met de combinatie van de functie van administratief medewerker en de mediane loonwaarde verbonden aan de voorbeeldfuncties, minder dan 35% arbeidsongeschikt is te achten. Bij besluit van 5 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Er zijn geen aanwijzingen op grond waarvan voor appellante meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, zouden moeten gelden. Uitgaande van de voor appellante vastgestelde beperkingen zijn de geselecteerde functies voor haar geschikt te achten.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij haar sprake is van de ziekte van Lyme. Als gevolg hiervan ervaart appellante onder meer ernstige vermoeidheidsklachten. Daarnaast volgde appellante op de datum in geding op voorschrift van haar behandelend arts S.J.G. Kingma een langdurige intensieve medische behandeling, onder andere met intraveneuze antibiotica, die wekelijks twee dagen (inclusief reistijd van ongeveer zes uur per dag) in beslag nam. Met een verwijzing naar de Standaard verminderde arbeidsduur
(LISV januari 2000) (Standaard) heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen.
3.2. Het Uwv heeft aangevoerd dat voor een urenbeperking op energetische gronden geen aanleiding is omdat geen sprake is van een aandoening waarvoor dagelijks een herstelperiode nodig is om gezondheidsschade te voorkomen. Over de door appellante op de datum in geding gevolgde medische behandeling heeft het Uwv gesteld dat voor de door de behandelend arts S.J.G. Kingma voorgeschreven behandeling geen objectief medische grondslag bestond en het onnodig inzetten van een intensieve behandeling kan worden gezien als anti-revaliderend. Het aannemen van een urenbeperking in verband met de door Kingma voorgeschreven medische behandeling is daarom in strijd met de Standaard te beschouwen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Standaard, zoals die op de datum in geding van toepassing was, luidt (voor zover hier van belang) als volgt:
“6.6 Indicaties
Er kunnen drie indicaties tot het stellen van een urenbeperking worden onder-
scheiden:
Energetisch
Beschikbaarheid;
Preventief aspect.
Hieronder volgt een verdere uitwerking.
(.....)

II. Beschikbaarheid

Onder beschikbaarheid wordt verstaan dat cliënt als gevolg van zijn ziekte en
daarmee samenhangende behandeling feitelijk niet voltijds beschikbaar is om te
werken.
Het gaat om de volgende mogelijkheden:
· behandeling in een ziekenhuis of (AWBZ-erkende) instelling: poliklinische
behandeling of dagbehandeling.
· behandeling op indicatie van een medisch of paramedisch beroepsbeoefenaar
(BIG-geregistreerd).
Het aantal uren dat cliënt kan werken kan op twee gronden worden beperkt:
· het feitelijk niet aanwezig kunnen zijn van cliënt. Dit impliceert dat de behandeling
noodzakelijkerwijs binnen werktijd moet plaatsvinden. En/of:
· het niet beschikbaar zijn van cliënt in verband met voorbereiding op een
behandeling, recuperatie en effect van een behandeling op het totale
functioneren van cliënt.”
4.3.
Niet in geschil is dat de door appellante op de datum in geding gevolgde medische behandeling plaatsvond op indicatie van een medisch beroepsbeoefenaar en dat de betrokken arts, Kingma, BIG-geregistreerd is. Evenmin is in geschil dat appellante op de datum in geding door deze behandeling feitelijk niet beschikbaar was om voltijds, althans in de omvang van de haar voorgehouden combinatie van functies, te werken. Gelet op de tekst van de Standaard, zoals onder 4.2 weergegeven, is in een dergelijke situatie een urenbeperking geïndiceerd. In de Standaard zijn ook overigens geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van het Uwv dat het objectief medisch niet aangewezen zijn van de door een
BIG-geregistreerd arts voorgeschreven behandeling, dan wel vermeende anti-revaliderende aspecten daarvan, een rol kunnen spelen bij de indicatie ‘beschikbaarheid’.
4.4.
Omdat op grond van de Standaard een urenbeperking is geïndiceerd, kan appellante reeds hierom niet geschikt worden geacht voor de aan haar voorgehouden combinatie van functies met een urenomvang van in totaal 36,68 uur per week. Gelet hierop berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering, en kan dit op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Het Uwv zal zich nader dienen te beraden over de WIA-aanspraken van appellante per einde wachttijd.
5. Gelet op 4.3 en 4.4 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 februari 2016;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.J. van de Griend en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Boersma
IvR