In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WW-uitkering aan appellante. Appellante ontving van 5 juli 2010 tot en met 4 juli 2012 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had haar toestemming gegeven om een eigen bedrijf te starten, maar na een onderzoek concludeerde het Uwv dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering. Het Uwv vorderde een bedrag van € 11.858,88 terug, omdat appellante onterecht had ontvangen. Appellante stelde dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen voor haar had, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen had. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de financiële situatie van appellante niet uitzonderlijk genoeg was om van terugvordering af te zien. De Raad wees erop dat appellante met het Uwv afspraken had gemaakt over de aflossing van de schuld, rekening houdend met haar inkomenssituatie.