ECLI:NL:CRVB:2019:685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
16/7989 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WW-uitkering en financiële gevolgen voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WW-uitkering aan appellante. Appellante ontving van 5 juli 2010 tot en met 4 juli 2012 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had haar toestemming gegeven om een eigen bedrijf te starten, maar na een onderzoek concludeerde het Uwv dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering. Het Uwv vorderde een bedrag van € 11.858,88 terug, omdat appellante onterecht had ontvangen. Appellante stelde dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen voor haar had, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen had. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de financiële situatie van appellante niet uitzonderlijk genoeg was om van terugvordering af te zien. De Raad wees erop dat appellante met het Uwv afspraken had gemaakt over de aflossing van de schuld, rekening houdend met haar inkomenssituatie.

Uitspraak

16.7989 WW

Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 november 2016, 16/1219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.J. Franssen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Franssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vanaf 5 juli 2010 tot en met 4 juli 2012 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, gebaseerd op een verlies van 17,08 arbeidsuren. Het Uwv heeft aan appellante toestemming verleend om gedurende een startperiode van
17 januari 2011 tot en met 17 juli 2011 met behoud van haar WW-uitkering van start te gaan met een eigen bedrijf en daarbij de WW-uitkering tijdens deze startperiode als voorschot verstrekt. Omdat appellante het Uwv had meegedeeld dat zij na de startperiode gedeeltelijk door zou gaan als zelfstandig ondernemer, heeft zij vanaf 18 juli 2011 een WW-uitkering ontvangen, berekend naar een arbeidsurenverlies van 16,08 uur per week.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering van appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 mei 2015. Daarin is vastgesteld dat appellante voor het jaar 2012 bij de belastingdienst voor haar onderneming zelfstandigenaftrek heeft geclaimd en ontvangen. Hiervoor moet appellante hebben voldaan aan een urencriterium van 1225 uur per jaar, wat neerkomt op 23,5 uur per week aan haar onderneming bestede uren.
1.3.
Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv bij appellante een overzicht van haar directe en indirecte uren opgevraagd over de periode van 18 juli 2011 tot en met 1 januari 2012. Aan de hand van deze gegevens is het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellante na afloop van de startersperiode zelfstandigen, per 18 juli 2011, 24 uur in de week werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige en dat deze uren blijvend gekort moeten worden op haar uitkering. Vanaf 2 januari 2012 is 29 uur blijvend gekort. Aangezien appellante nog slechts een uitkering had voor 16 uur in de week had zij met terugwerkende kracht vanaf 18 juli 2011 geen recht meer op een uitkering.
1.4.
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante herzien met ingang van 18 juli 2011 en een bedrag van € 11.858,88 als onverschuldigd betaald in de periode van 18 juli 2011 tot en met 8 juli 2012 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij een tweede besluit van 18 augustus 2015 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 1.190,- omdat appellante de door haar gewerkte directe en indirecte uren over 2011 en 2012 niet uit eigen beweging aan het Uwv had gemeld.
1.6.
De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 18 augustus 2015 zijn bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.7.
Hangende beroep heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2016 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het boetebesluit van 18 augustus 2015 alsnog gegrond verklaard en de boete verlaagd tot € 52,-. In een brief van 22 augustus 2016 heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd het beroep gehandhaafd voor zover het de terugvordering betreft. In die brief is benadrukt dat haar financiële situatie zodanig bijzonder en uitzonderlijk is dat het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de oplegging van de boete van € 1.190,- en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op basis van het nadere schrijven van de gemachtigde van 22 augustus 2016 en het verhandelde ter zitting vastgesteld dat uitsluitend de terugvordering nog in geschil is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare financiële gevolgen heeft. De rechtbank heeft daarbij gewezen op vaste rechtspraak van de Raad (de uitspraak van 6 september 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE8699, en de uitspraak van 6 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6024) waaruit volgt dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Het gaat dan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. De rechtbank is van oordeel dat appellante haar stelling dat haar onderneming en zijzelf als gevolg van de terugvordering failliet zullen gaan onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft van belang geacht dat het Uwv, gelet op het invorderingsbesluit van 24 mei 2016, op dat moment nog eigen vermogen bij appellante aanwezig achtte.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen voor haar heeft. Volgens appellante blijkt uit de door haar in beroep overgelegde belastingaangiftes over 2011 en 2012 dat sprake was van een kleine onderneming die nauwelijks levensvatbaar was en dat terugbetaling van het verschuldigde bedrag tot het faillissement van de onderneming en haarzelf zou leiden. In hoger beroep heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt een kasstroomoverzicht over 2011 en 2012 overgelegd. Ter zitting heeft appellante toegelicht wat de gang van zaken was rond de start van haar onderneming. Zij heeft daarbij gewezen op door de werkcoach van het Uwv verstrekte informatie die voor haar bepalend is geweest voor het niet aan het Uwv melden van haar activiteiten en verdiensten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de bestuursrechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
4.2.
Ter zitting heeft appellante, naast haar stellingen over de aanwezigheid van een dringende reden die in de weg staat aan een terugvordering, een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Volgens appellante heeft een werkcoach van het Uwv bij haar het vertrouwen gewekt dat zij, zo lang de door haar uit haar bedrijf genoten en aan het Uwv opgegeven maandelijkse inkomsten een bedrag van € 750,- niet te boven gingen, in overeenstemming met de in artikel 25 van de WW neergelegde inlichtingenplicht handelde en haar WW-uitkering niet zou worden ingetrokken of als onverschuldigd betaald zou worden teruggevorderd.
4.3.1.
Het staat een partij in beginsel vrij om in hoger beroep nieuwe gronden aan te voeren. Dat geldt niet ten aanzien van gronden die in een eerdere fase van de procedure welbewust niet aan de orde zijn gesteld dan wel zijn prijsgegeven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 september 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR2302). In de brief van de gemachtigde van appellante van 22 augustus 2016 heeft deze het geding uitdrukkelijk beperkt tot de terugvordering. In het hoger beroepschrift zijn enkel gronden ten aanzien van de terugvordering, en in dat verband de aanwezigheid van een dringende reden, aangevoerd. Zoals ook ter zitting aan haar is voorgehouden, is appellante daarom met deze grond buiten de omvang van het geding getreden. Deze grond wordt daarom niet in de beoordeling betrokken.
Evenmin is er, gelet op de eerdere uitdrukkelijke beperking, aanleiding om het onderzoek te heropenen, zoals door de gemachtigde van appellante ter zitting is verzocht.
4.3.2.
Anders dan de gemachtigde van appellante kennelijk veronderstelt, volgt uit
artikel 8:58 van de Awb niet dat hem de mogelijkheid moet worden geboden eerder prijsgegeven gronden alsnog ter zitting aan te voeren. Dat artikel heeft immers betrekking op de inbreng van schriftelijke stukken, die mogelijk is tot tien dagen voor de zitting.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep tegen de terugvordering heeft aangevoerd en ter onderbouwing aan financiële gegevens heeft overgelegd, is in essentie hetzelfde als wat zij in beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank. De gronden die in beroep zijn aangevoerd zijn door de rechtbank in de onderdelen 3 tot en met 8 van de aangevallen uitspraak, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak op deze onderdelen onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank in de onderdelen 3 tot en met 8 van de aangevallen uitspraak en de daaraan ten grondslag gelegde motivering wordt geheel onderschreven, zodat wordt volstaan daarnaar te verwijzen. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.5.
In wat appellante ter zitting heeft aangevoerd over de schulden die zij heeft, waaronder een hypotheekschuld, en het feit dat zij na de zomer wordt geconfronteerd met de kosten van drie studerende kinderen, leidt ook niet tot het oordeel dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering. De door appellante ter zitting aangehaalde uitspraak van de Raad van 9 juli 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI0634, doet aan het voorgaande niet af, nu de situatie daarin afwijkt van de situatie in deze zaak. Daarin was de situatie aan de orde dat het Uwv het bestaan van dringende redenen had aangenomen en ging het alleen om de vraag op welke wijze het Uwv in dat geval van terugvordering mocht afzien. Ter zitting is verder vastgesteld dat appellante met het Uwv afspraken heeft gemaakt over de aflossing van de schuld en dat daarbij door het Uwv rekening is gehouden met de inkomenssituatie van appellante.
5. Uit 4.2. tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P.B. van Onzenoort

VC