ECLI:NL:CRVB:2002:AE8699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5423 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
  • J.Th. Wolleswinkel
  • M.S. E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de WAO

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bedrag van f 13.597,43 (€ 6.170,24) door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die onverschuldigd een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ontvangen. De terugvordering betreft de periode van 1 mei 1997 tot en met 20 november 1998. Het besluit tot terugvordering is door gedaagde op 20 november 1998 genomen, maar is later gewijzigd, waardoor het terug te vorderen bedrag is verlaagd naar f 13.363,68 (€ 6.064,17). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit is door gedaagde ongegrond verklaard. De rechtbank Haarlem heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij aanvoert dat er een fout is gemaakt door gedaagde en dat hij misleidende informatie heeft ontvangen van een medewerker van Gak Nederland B.V. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten vastgesteld zoals deze ook door de rechtbank zijn aangenomen. De centrale vraag in deze procedure is of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien, ondanks de erkende fout van gedaagde. De Raad stelt vast dat de fout van gedaagde de oorzaak is van de terugvordering en dat deze niet kan worden aangemerkt als een dringende reden om van terugvordering af te zien.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar hebben behandeld. De uitspraak is op 6 september 2002 gedaan en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

00/5423 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 november 1998 heeft gedaagde van appellant een bedrag van f 13.597,43 (€ 6.170,24) teruggevorderd wegens naar zijn mening over de periode 1 mei 1997 tot en met 20 november 1998 onverschuldigd aan appellant betaalde uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Dat besluit is door gedaagde bij brief van 20 november 1998 in die zin gewijzigd dat het onverschuldigd betaalde over de periode 1 mei 1997 tot 24 mei 1997 niet van appellant wordt teruggevorderd omdat appellant eerst bij besluit van 23 mei 1997 door gedaagde is geïnformeerd over de wijziging in de uitkering. Het terug te vorderen bedrag bedraagt door deze wijziging in de terugvorderingsperiode f 13.363,68 (€ 6.064,17).
Het namens appellant tegen het besluit van 20 november 1998 gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 26 februari 1999, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 18 augustus 2000 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. J.W. Spanjer, advocaat te Haarlem, op bij beroepschrift van 23 oktober 2000 aangegeven gronden, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift d.d. 22 februari 2001 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 juli 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Spanjer, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten die ook de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte kan stand houden.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat vaststaat dat door gedaagde een fout is gemaakt alsook dat door een medewerker van Gak Nederland B.V. misleidende informatie is verstrekt en dat deze omstandigheden met zich moeten brengen dat er dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. Gedaagde heeft zowel bij de rechtbank als in het verweerschrift in hoger beroep toegegeven een fout te hebben gemaakt door na het besluit van 23 mei 1997 de betaling van de uitkering niet aan te passen en dat als gevolg van deze fout de uitkering gedeeltelijk onverschuldigd is betaald over de periode van 1 mei 1997 tot en met 20 november 1998. Gedaagde is echter van mening dat, gelet op het feit dat tussen partijen vaststaat dat ten dele onverschuldigd uitkering is betaald en mede gelet op het bepaalde in artikel 57 van de WAO, op hem de verplichting rust het te veel betaalde terug te vorderen. Het standpunt van appellant dat misleidende informatie is gegeven door een medewerker van Gak Nederland B.V. is door gedaagde gemotiveerd betwist.
De Raad overweegt het volgende.
Evenals de rechtbank stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat door gedaagde gedeeltelijk onverschuldigd uitkering is betaald aan appellant over de in het bestreden besluit vermelde periode van 24 mei 1997 tot en met 20 november 1998. Evenmin is de hoogte van het terugvorderingsbedrag tussen partijen in geschil. De vraag die partijen verdeeld houdt is of sprake is van een dringende reden om van de - sinds de invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid per 1 augustus 1996 voor gedaagde in principe verplichte - terugvordering af te zien.
In zijn uitspraak van 21 maart 2001, gepubliceerd in RSV 2001/174, heeft de Raad geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis dringende redenen als bedoeld in artikel 57 van de WAO slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De omstandigheid dat van de zijde van gedaagde een fout is gemaakt kan op zichzelf geen dringende reden opleveren. De fout van gedaagde is de oorzaak van de terugvordering, en behoort niet tot de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft.
Naar aanleiding van appellants stelling dat misleidende informatie is verstrekt door een medewerker van Gak Nederland B.V. overweegt de Raad dat hij met de rechtbank van oordeel is dat geenszins is komen vast te staan dat zulks het geval is. Bovendien wijst de Raad erop dat hij reeds in zijn uitspraak van 21 maart 2001, gepubliceerd in USZ 2001/140, heeft geoordeeld dat hij, mede gelet op hetgeen blijkt uit de parlementaire geschiedenis, geen ruimte ziet voor het aannemen van een dringende reden op de grond dat sprake is van schending van gewekte verwachtingen. Voor het aannemen van een dringende reden op grond van het rechtszekerheidsbeginsel is, zo blijkt eveneens uit laatstgenoemde uitspraak, slechts aanleiding indien sprake is van zo'n bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 57 van de WAO in die mate in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Volgens vaste rechtspraak is een bijzonder geval als evenbedoeld slechts aan de orde in die gevallen waarin kan worden gewezen op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren of dat de onjuistheid van dat standpunt door betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend. De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval geen sprake is van ondubbelzinnige schriftelijke mededelingen van het uitvoeringsorgaan. Er is derhalve evenmin reden voor het aannemen van een dringende reden op grond van het rechtszekerheidsbeginsel.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. M.S. E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van S. van der Zee als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2002
Deze uitspraak is getekend door mr. J.Th. Wolleswinkel bij verhindering van mr. H. Bolt.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) S. van der Zee.