[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2009, 08/2201 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 mei 2010.
Namens appellant heeft mr. J. Oversluizen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010. Appellant en mr. Oversluizen - de laatste na voorafgaand bericht - zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
1.1. Appellant ontving sinds 3 november 2003 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Naar aanleiding van een bestandvergelijking met de belastingdienst waaruit naar voren kwam dat aan appellant in het jaar 2004 zelfstandigenaftrek is toegekend door de belastingdienst, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Uit een onderzoeksrapport van 26 november 2007 heeft het Uwv geconcludeerd, dat appellant van 1 november 2003 tot 1 januari 2006 veertig uur per week als zelfstandige gewerkt heeft, zonder het Uwv daarvan op de hoogte te stellen.
1.2. Bij besluiten van 20 december 2007 en 1 februari 2008 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de WW-uitkering van appellant met ingang van 3 november 2003 ingetrokken en een bedrag van € 42.853,- van hem teruggevorderd aan betaalde WW-uitkering over de periode van 1 november 2003 tot en met 14 oktober 2007. Deze besluiten zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 18 april 2008.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant, voor zover dat betrekking heeft op de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking en terugvordering van de WW-uitkering, ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat niet gebleken is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of ten dele dient af te zien van terugvordering.
3.1. In hoger beroep heeft appellant nogmaals gewezen op zijn persoonlijke omstandigheden, die volgens hem meebrengen dat de gevolgen van de terugvordering voor hem als onaanvaardbaar moeten worden beschouwd. Hij heeft erop gewezen dat hij 59 jaar oud is en dat niet verwacht mag worden dat zijn inkomen op bijstandsniveau nog zal wijzigen; bovendien is hij gehuwd, heeft zijn echtgenote geen inkomen en hebben zij samen een zoontje van drie jaar.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1. In hoger beroep is uitsluitend in geding of het Uwv terecht de onverschuldigd betaalde uitkering van appellant heeft teruggevorderd. Daarover overweegt de Raad het volgende.
4.2. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW. Volgens vaste rechtspraak kunnen de bedoelde dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor de belanghebbende heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is.
4.3. De door appellant aangevoerde omstandigheden ziet de Raad niet als zodanige bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden die maken dat de gevolgen van de terugvordering voor appellant als onaanvaardbaar moeten worden beschouwd. De Raad merkt daarbij nog op, dat - zoals het Uwv onweersproken heeft gesteld - appellant geweigerd heeft om mee te werken aan een inkomensonderzoek om de voor hem geldende beslagvrije voet vast te stellen zodat een precies inzicht in de gevolgen van de terugvordering niet kan worden verkregen.
4.4. Een en ander betekent dat het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering naar het oordeel van de Raad terecht heeft teruggevorderd. De aangevallen uitspraak komt voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.