ECLI:NL:CRVB:2019:680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
17/2226 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van medische onderzoeken en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet en Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die eerder ziek was gemeld, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar ziekengeld en WIA-uitkering hadden beëindigd. De rechtbank had geoordeeld dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de vaststelling van de beperkingen van appellante in twijfel te trekken. De Centrale Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het rapport van verzekeringsarts Offermans niet voldoende medische onderbouwing bood om de conclusies van het Uwv te weerleggen. De Raad concludeerde dat de appellante niet meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen en dat de wachttijd voor de WIA-uitkering niet was vervuld. De rechtsgevolgen van de bestreden besluiten werden in stand gelaten, en de Centrale Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

17/2226 ZW, 17/2227 WIA
Datum uitspraak: 21 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 februari 2017, 16/2567 en 16/2568 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.T.A. Duijs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Duijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot en met februari 2012 werkzaam geweest als juridisch secretaresse voor 24,06 uur per week. Nadien is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In november en december 2013 heeft appellante gewerkt als secretaresse medezeggenschapsraad voor 24 uur per week. Van 24 maart 2014 tot 19 april 2014 heeft zij op oproepbasis gewerkt als aardbeienplukster. Appellante heeft zich op 19 april 2014 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Aan haar is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 1 april 2015 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante 83,15% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 23 april 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante tijdens de hoorzitting gezien en haar presentatie in een rapport van 24 juni 2015 als een pre-psychotisch of psychotisch toestandsbeeld aangemerkt. Alles wijst er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat sprake is van een psychotische decompensatie en dat deze ook op 23 mei 2015 aan de gang was. Het verrichten van reguliere arbeid is onder die omstandigheden niet van appellante te verwachten. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 april 2015 bij besluit van 25 juni 2015 gegrond verklaard en de ZW‑uitkering van appellante per 23 mei 2015 hervat.
1.3.
In het kader van een nieuwe herbeoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 8 september 2015 op het spreekuur gezien. In een rapport van genoemde datum heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat op dat moment geen rekening kan worden gehouden met de fysieke klachten, aangezien geen medisch objectiveerbare aandoening is vastgesteld. De resultaten van onder meer een lopend onderzoek naar een mogelijke autismespectrumstoornis dienen nog even te worden afgewacht. Na binnenkomst daarvan in de vorm van een rapport van klinisch psycholoog drs. A.P.M. van Waterschoot en psychologe I.C.C. van den Broek van november 2015, onder meer inhoudende dat er niet voldoende aanwijzingen zijn om op classificerend niveau te kunnen spreken van een stoornis in het autismespectrum, heeft de verzekeringsarts, op 4 januari 2016, telefonisch contact gehad met appellante. De verzekeringsarts heeft op dezelfde datum een telefoonrapport uitgebracht. Daaruit blijkt dat deze verzekeringsarts niet de conclusie volgt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die op 24 juni 2015 rapport had uitgebracht in het kader van de EZWb. Er was of is volgens het rapport van 4 januari 2016 geen sprake van psychotische kenmerken. Er bestaan nog dezelfde klachten als ten tijde van de EZWb. Appellante heeft tijdelijk het voordeel van de twijfel gekregen, omdat zij toegenomen klachten claimde en er nog onderzoeken liepen. Ondanks de uitslagen van nieuwe onderzoeken kan er nog altijd geen afdoende onderbouwing voor alle klachten worden gegeven. Er is geen reden om meer beperkingen aan te nemen dan eerder werd gedaan. De verzekeringsarts heeft een FML opgemaakt, gelijk aan de FML van 1 april 2015. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 4 januari 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 11 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 23 maart 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2016 ten grondslag gelegd, waarin de conclusies uit het rapport van 4 januari 2016 zijn onderschreven.
1.4.
Op 6 januari 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA‑uitkering, omdat zij niet gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 maart 2016 (bestreden besluit 2) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat appellante na haar ziekmelding op 19 april 2014 de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld, omdat zij per 11 januari 2016 hersteld is verklaard. Het onder 1.3 genoemde rapport van 21 maart 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ligt ook aan dit besluit ten grondslag.
1.5.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 13 oktober 2016 overwogen dat het besluit van 4 januari 2016, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit 1, in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en onvoldoende is gemotiveerd, omdat het Uwv de gestelde passende functies niet nogmaals heeft laten beoordelen door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Nu het WIA‑besluit is gebaseerd op het ZW‑besluit, vertoont ook dit besluit een motiveringsgebrek. Verder dient het Uwv ook de medische kant van de zaak nogmaals te bekijken, nu appellante nieuwe medische informatie heeft ingebracht. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 oktober 2016 en op 28 oktober 2016 rapporten uitgebracht. Tevens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 2 november 2016 een rapport uitgebracht. Zij heeft appellante geschikt geacht voor de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC‑code 267050), productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180) en productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC‑code 111172). Conclusie is dat appellante op de datum in geding in staat kan worden geacht om meer dan 65% van het maatgevende loon te verdienen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven. Wat betreft bestreden besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder vermoeidheidsklachten en psychische klachten. Dat zij meer beperkt zou zijn dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit de door haar overgelegde informatie van de Belgische arts K. de Meirleir en van de verzekeringsarts H.M.Th. Offermans. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben afdoende toegelicht waarom zij de Nederlandse specialisten volgen en niet uitgaan van de informatie van De Meirleir. Aan het rapport van Offermans kan niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien, nu Offermans haar niet zelf heeft gezien en onderzocht, maar zijn standpunt enkel heeft gebaseerd op dossieronderzoek. Het standpunt van Offermans dat rekening moet worden gehouden met een substantieel risico van psychische decompensatie is niet nader onderbouwd met actuele en objectiveerbare informatie van een behandelaar. Overigens is de rechtbank niet gebleken dat appellante ten tijde in geding onder behandeling van een psycholoog of psychiater stond. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd vormt voor de rechtbank dan ook geen reden te oordelen dat de verzekeringsartsen haar mogelijkheden en beperkingen onjuist hebben vastgesteld. Het Uwv heeft een berekening gemaakt die leidt tot de conclusie dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Nu zij tegen deze berekening geen gronden naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien deze conclusie onjuist te achten. Het Uwv heeft volgens de rechtbank op goede gronden de ZW‑uitkering van appellante beëindigd per 11 januari 2016.
2.2.
Wat betreft bestreden besluit 2 heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de voor appellante geldende wachttijd is aangevangen op 19 april 2014. De rechtbank heeft herhaald dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de medische situatie van appellante en de juistheid van de op basis daarvan getrokken conclusies. Het Uwv heeft volgens de rechtbank appellante terecht niet in aanmerking gebracht voor een WIA‑uitkering per 19 april 2016.
2.3.
Nu het Uwv volgens de rechtbank het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld en verder op goede gronden de ZW‑uitkering heeft beëindigd en appellante niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA‑uitkering, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand gelaten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de instandlating van de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten aangevochten. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het door haar in beroep ingebrachte rapport van 8 juni 2016, aangevuld op 5 juli 2016, van Offermans. De rechtbank heeft dit rapport naar de mening van appellante onvoldoende gemotiveerd terzijde geschoven door te overwegen dat Offermans appellante niet heeft gezien en enkel op basis van dossierstudie tot zijn oordeel is gekomen. Hiermee is miskend dat het aan de beoordelingsvrijheid van een verzekeringsarts moet worden overgelaten een betrokkene al dan niet te spreken of te zien. Verder blijkt volgens appellante uit de brieven van De Meirleir dat zij positief test op onder meer chronische (late) ziekte van Lyme en chlamydia pneumoniae. Appellante heeft in uitvoerige betogen een scala aan aandoeningen beschreven waaraan zij stelt te lijden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn geweest. In de primaire fase is appellante op 8 september 2015 door een verzekeringsarts gezien. Deze verzekeringsarts heeft appellante toen onderzocht en kennisgenomen van haar klachten. Dat de verzekeringsarts op dat moment nog lopend onderzoek heeft willen afwachten getuigt niet van onzorgvuldigheid, integendeel. Na binnenkomst van de resultaten van dat onderzoek heeft de verzekeringsarts haar uiteindelijke bevindingen telefonisch met appellante besproken. Dat maakt niet, zoals appellante heeft gesteld, dat zij telefonisch is afgewimpeld. Zij was immers al door de verzekeringsarts gezien. Nu het onderzoek geen nieuwe gezichtspunten opleverde, heeft de verzekeringsarts niet ten onrechte geen aanleiding gezien appellante opnieuw op te roepen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na bestudering van het dossier en het bijwonen van de hoorzitting in zijn rapport van 21 maart 2016 het standpunt van de verzekeringsarts gemotiveerd onderschreven. De door appellante in de verschillende stadia van de procedure ingebrachte gegevens van onder meer De Meirleir zijn door de verzekeringsartsen steeds in hun beoordeling betrokken. Ook in zoverre is van onzorgvuldigheid geen sprake geweest.
4.3.
De rechtbank kan verder worden gevolgd in haar oordeel dat er geen objectief-medische informatie naar voren is gekomen waaruit zou kunnen volgen dat appellante op de datum in geding, 11 januari 2016, meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Wat betreft de psychische klachten geldt dat verzekeringsarts Offermans zijn conclusie, dat rekening moet worden gehouden met een substantieel risico van decompensatie, op generlei wijze medisch heeft onderbouwd. Het in het kader van de EZWb opgemaakte, in 1.2 weergegeven, rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2015 bevat hiervoor geen onderbouwing. De verzekeringsarts heeft in haar rapport van 4 januari 2016 immers inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom het eerder genoemde rapport op dit punt, in elk geval ten tijde van belang, niet kan worden gevolgd. Daar is door Offermans niets tegenover gesteld.
4.4.
Wat betreft de fysieke klachten is het volgende van belang. Tussen partijen is niet in geschil dat de in Nederland door appellante geraadpleegde artsen de fysieke aandoeningen waaraan zij stelt te lijden niet hebben kunnen vaststellen, althans daarvoor geen objectieve medische oorzaak kunnen vaststellen. Appellante acht dat onjuist en heeft in België de arts De Meirleir geraadpleegd. Appellante heeft uitslagen overgelegd van een in opdracht van De Meirleir verricht laboratoriumonderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn in beroep ingebrachte rapport van 4 oktober 2016 toegelicht dat de tot dan toe beschikbare laboratoriumuitslagen op zichzelf beschouwd niet behoeven te worden betwijfeld, maar dat deze als zodanig evenmin een medische onderbouwing voor de fysieke klachten van appellante vormen. Ter zitting van de Raad is dit namens het Uwv nog nader toegelicht. Daar is uiteengezet dat de positieve uitslagen op RA‑latex en IL‑8S respectievelijk zijn te beschouwen als een uitkomst die nog binnen de normaalwaardes valt en als een uitkomst die kan duiden op een luchtweginfectie. Er is geen reden om aan de verstrekte toelichtingen te twijfelen. Zij zijn in lijn met de bevindingen van de Nederlandse artsen. Verzekeringsarts Offermans heeft zijn conclusie dat niet valt uit te sluiten dat de vermoeidheidsklachten van appellante door de hier bedoelde laboratoriumuitslagen worden verklaard, niet nader onderbouwd. Een en ander leidt tot de conclusie dat de door De Meirleir aan het laboratoriumonderzoek ontleende vaststelling in een brief van 16 maart 2016 van een zogenoemde late stage Lyme disease, welke vaststelling overigens ontbreekt in een brief van deze arts van 15 februari 2016 waarin de uitslagen op RA‑latex en IL‑8S ook al zijn vermeld, niet door de overgelegde laboratoriumuitslagen wordt gedragen. Andere medische gegevens waaruit het toestandsbeeld op de datum in geding valt af te leiden zijn door appellante niet overgelegd. De laboratoriumuitslag betreffende chlamydia pneumoniae dateert van 17 augustus 2017 en dus van ruim na de datum in geding.
4.5.
Conclusie is dat er geen aanleiding is om de vaststelling door het Uwv van de beperkingen van appellante in twijfel te trekken. Het rapport van verzekeringsarts Offermans ontbeert een medische onderbouwing en kan daarom niet tot die twijfel leiden, wat er overigens ook zij van de stelling van appellante dat het aan Offermans was om te beoordelen of het noodzakelijk was om haar al dan niet in persoon te onderzoeken.
4.6.
Appellante heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1, zoals aangevuld naar aanleiding van de tussenuitspraak. Nu moet worden uitgegaan van de juistheid van de vastgestelde FML, is er geen reden die arbeidskundige grondslag voor onjuist te houden. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.
Bestreden besluit 2
4.7.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd geldt van 104 weken.
4.8.
In aanmerking genomen wat over bestreden besluit 1 is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6, en gelet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 maart 2016 waarin de medische grondslag van het besluit van 23 januari 2016, naast de medische grondslag van het besluit van 4 januari 2016, afzonderlijk is heroverwogen, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat ook de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand kunnen blijven. De conclusie van het Uwv dat de wachttijd van 104 weken, die is aangevangen op de eerste ziektedag 19 april 2014, niet is vervuld, wordt dus gevolgd. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en B.J. van de Griend en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H. Achtot

IJ