ECLI:NL:CRVB:2019:642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
16/639 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nader besluit inzake bijstandsverlening en onroerende zaken in Turkije met betrekking tot discriminatoir onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening aan appellanten, die sinds 30 maart 2010 bijstand ontvingen. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had de bijstand ingetrokken op basis van bevindingen van een handhavingsspecialist, die onrechtmatig verkregen bewijs had gebruikt in een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van onroerende zaken in Turkije. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van het college, en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de eerdere besluiten van 9 en 18 december 2014. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.048,-. De uitspraak benadrukt het belang van rechtmatige bewijsverkrijging en de zorgvuldigheid die overheden moeten betrachten bij het intrekken van bijstandsverlening.

Uitspraak

16.639 PW, 18/3698 PW

Datum uitspraak: 19 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 december 2015, 15/4207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Cakal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Op 7 juni 2018 heeft het college een nader besluit (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Namens appellanten is mr. Cakal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. G . Smout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 30 maart 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de
Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project) heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De handhavingsspecialist heeft daarbij gebruik gemaakt van de bevindingen van Bureau Buitenland en de door dit bureau ingeschakelde diensten van Juridisch Bureau Tulip van [naam A] ( [A] ), advocaat te Turkije. De bevindingen van het door [A] uitgevoerde onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 september 2014. In dat rapport is het volgende opgenomen. In het Kadastraal Register van het district [district] , provincie [provincie] , staat appellant sinds 26 april 2011 als eigenaar geregistreerd van
twee winkels op grondstuk [nummer 1] , perceel [nummer 2] , te [plaatsnaam 1] en een perceel bouwgrond met daarop een gebouw met drie verdiepingen, een opslagruimte en een garage op grondstuk [nummer 3] , perceel [nummer 4] , te [plaatsnaam 2] . Verder staat appellant als (mede)eigenaar geregistreerd van 34 percelen landbouwgrond. De waarde van het aandeel van appellanten in deze 36 onroerende zaken is door een makelaar in Turkije getaxeerd op 641.436,67 Turkse Lira, omgerekend € 229.084,53.
1.3.
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het college appellanten bij brief van 7 oktober 2014 uitgenodigd voor een gesprek met de handhavingsspecialist op
21 oktober 2014, met het verzoek een aantal nader genoemde gegevens te verstrekken over de onroerende zaken die op naam van appellant geregistreerd staan. Tijdens dat gesprek heeft appellant onder meer het volgende verklaard. Van één perceel landbouwgrond wist hij niet dat het op zijn naam stond en dat zijn vader het perceel als landbouwgrond gebruikt. De overige percelen landbouwgrond heeft appellant geërfd van zijn moeder. Gelet op de cultuurgebonden regel dat de langstlevende ouder aanspraak maakt op de erfenis van de overleden partner heeft niet appellant maar zijn vader aanspraak op de percelen. De winkel en de woning zijn van zijn zwager. In verband met familieomstandigheden is dit bezit tijdelijk op naam van appellant gezet. Omdat appellant de gevraagde gegevens niet had verstrekt, heeft het college bij besluit van 21 oktober 2014 het recht op bijstand van appellanten per die datum opgeschort en verzocht om de gevraagde gegevens alsnog te verstrekken.
1.4.
Appellanten hebben naar aanleiding van het verzoek van 21 oktober 2014 onder meer een leenovereenkomst gedateerd op 26 april 2011 tussen appellant en zijn zwager overgelegd, waarin is opgenomen dat wegens familieproblemen sprake is van een tijdelijke overdracht van een huis en winkels aan appellant, maar dat de zwager van appellant de daadwerkelijke eigenaar is.
1.5.
De bevindingen uit het onderzoek van het college zijn neergelegd in rapporten van 24 november 2014 en 9 december 2014.
1.6.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluiten van 9 december 2014 en 18 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten vanaf 30 maart 2010 in te trekken en de over de periode van 30 maart 2010 tot en met 20 oktober 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 89.823,50 van appellanten terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van onroerende zaken in Turkije en dat appellanten er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet kunnen beschikken over deze onroerende zaken. Het college kan het recht op bijstand vanaf 30 maart 2010 niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Hangende het hoger beroep heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4327, het bestreden besluit heroverwogen. Dit heeft erin geresulteerd dat het college bij het nader besluit de bezwaren tegen de besluiten van 9 december 2014 en 18 december 2014 opnieuw ongegrond heeft verklaard. Aan het nader besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het in het kader van het project verkregen bewijs niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd. Op basis van door appellanten bij hun aanvraag om bijstand van 1 april 2015 overgelegde stukken en de verwijzing van de gemachtigde van appellanten in die aanvraagprocedure naar de eerder in de bezwaarprocedure tegen het bestreden besluit overgelegde gegevens blijkt dat appellant in de periode vanaf 30 maart 2010 eigenaar was van onroerende zaken, waaronder twee winkels, een gebouw van drie verdiepingen en 34 percelen landbouwgrond. Deze gegevens zijn op rechtmatige wijze verkregen, zodat het college bevoegd is deze gegevens bij de heroverweging te betrekken. De bijstand is bij de besluiten van 9 december 2014 en 18 december 2014 daarom terecht ingetrokken en teruggevorderd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 30 maart 2010 tot en met 9 december 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
5.2.
Het college heeft met het nader besluit de feitelijke grondslag waarop het bestreden besluit is gebaseerd verlaten, omdat de onderzoeksbevindingen waarop dat besluit steunt onrechtmatig waren verkregen en dus niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak alleen al daarom moet worden vernietigd.
Nader besluit
5.3.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
5.4.
Naar aanleiding van een verzoek van het college aan appellanten om in het kader van de nieuwe aanvraag van 1 april 2015 gegevens te verstrekken, heeft de gemachtigde van appellanten het college bij e-mailbericht van 4 augustus 2015, voor zover van belang, laten weten dat de door het college opgevraagde stukken reeds zijn overgelegd in de bezwaarfase. Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten in de bezwaarprocedure tegen de besluiten van 9 december 2014 en 18 december 2014 de volgende stukken hebben overgelegd: een stuk waaruit zou blijken dat het in Turkije voor deeleigenaren niet mogelijk is om stukken grond waarvan de oppervlakte kleiner is dan twee hectare te verkopen, gegevens over de schuldenpositie van appellanten en taxatierapporten van enkele percelen landbouwgrond.
5.5.
Appellanten hebben tegen het nader besluit aangevoerd dat uit het, in het kader van de aanvraag van 1 april 2015 door de gemachtigde van appellanten, verzonden e-mailbericht van 4 augustus 2015 niet kan worden afgeleid dat zij in de te beoordelen periode konden beschikken over onroerende zaken in Turkije. Verder stellen appellanten zich op het standpunt dat het college onrechtmatig verkregen bewijs aan het nader besluit ten grondslag heeft gelegd. De gegevens waarop het college de conclusie baseert dat appellanten konden beschikken over onroerende zaken in Turkije zijn verkregen als gevolg van het discriminatoire onderzoek in Turkije, waarvoor wordt verwezen naar de onder 4 genoemde uitspraak van de Raad. Deze gegevens dienen daarom buiten beschouwing te worden gelaten.
5.6.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat appellanten bij hun aanvraag om bijstand van 1 april 2015 geen stukken hebben ingebracht op grond waarvan kan worden vastgesteld dat zij in de te beoordelen periode konden beschikken over onroerend goed in Turkije. Verder kan uit de door appellanten in bezwaar overgelegde stukken niet worden opgemaakt dat appellant gedurende de te beoordelen periode eigenaar was van onroerende zaken in Turkije. Weliswaar hebben appellanten taxatierapporten van enkele percelen landbouwgrond in Turkije overgelegd, maar uit deze rapporten, die op 10 maart 2015 zijn opgesteld en die een locatiebepaling en taxatiewaarde vermelden, kan niet worden opgemaakt dat appellant in de te beoordelen periode eigenaar was van deze percelen.
5.7.
In haar e-mailbericht van 4 augustus 2015 vermeldt de gemachtigde van appellanten voorts dat appellant niet kon beschikken over de winkels en de woning omdat deze aan de zwager van appellant toebehoorden en dat appellanten daarom geen stukken kunnen overleggen die gerelateerd zijn aan deze onroerende goederen. Verder vermeldt zij dat appellanten niet betwisten dat zij eigenaar zijn van de percelen landbouwgrond en dat zij daarom geen eigendomsaktes zullen overleggen. Ook uit deze enkele mededeling kan, alleen al gelet op de datum waarop deze is gedaan, niet worden afgeleid dat appellant in de periode van 30 maart 2010 tot en met 9 december 2014 eigenaar was van onroerend zaken in Turkije.
5.8.
Uit 5.6 en 5.7 volgt dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode eigenaar waren van onroerende zaken in Turkije. Het college heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet te informeren over hun bezit van onroerende zaken in Turkije. Gelet hierop behoeft de beroepsgrond, die ziet op de vraag of de gegevens die het college aan het nader besluit ten grondslag heeft gelegd zijn verkregen als gevolg van het discriminatoire onderzoek, geen bespreking meer.
5.9.
Uit 5.8 volgt dat het beroep tegen het nader besluit gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd. Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Gelet op de ter zitting door het college geuite wens om in het geval van vernietiging van het nader besluit nader onderzoek te willen doen naar het bezit van onroerende zaken van appellanten in Turkije in de te beoordelen periode, ziet de Raad geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Gelet op de aard van het te verrichten nader onderzoek en de daarmee gemoeide tijd, is toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus hier evenmin aangewezen. De Raad zal het college daarom opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
5.10.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juni 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van
9 december 2014 en 18 december 2014, met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat
tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M.M. van Dalen
md