ECLI:NL:CRVB:2019:629
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking nabestaandenuitkering en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van een nabestaandenuitkering door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) aan betrokkene, die sinds 1 december 1994 een uitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Svb heeft de uitkering ingetrokken met terugwerkende kracht, omdat zij meende dat betrokkene vanaf 1 juli 2009 een gezamenlijke huishouding voerde met een partner, wat niet was gemeld. De rechtbank had eerder de intrekking van de uitkering voor een deel gegrond verklaard, maar de Svb ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 13 november 2018 is de Svb vertegenwoordigd door mr. S. Herder, terwijl betrokkene werd bijgestaan door haar advocaat mr. J. de Jong. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat betrokkene en haar partner in de periode van 1 juli 2009 tot 25 april 2011 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat de Svb niet aannemelijk had gemaakt dat de partner van betrokkene zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De verklaringen van betrokkene en de buren gaven geen eenduidig bewijs voor de gezamenlijke huishouding in de relevante periode.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van de kosten niet gerechtvaardigd waren. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.