ECLI:NL:CRVB:2019:618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
16/6106 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, die in Duitsland als buschauffeur werkzaam was, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag om een WIA-uitkering door het Uwv. De aanvraag was afgewezen op basis van een rapport van een verzekeringsarts, waarin werd geconcludeerd dat appellante op 31 augustus 2015 niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en de overwegingen van de rechtbank gevolgd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv hun conclusie voldoende inzichtelijk hadden gemotiveerd. De rechtbank had terecht vastgesteld dat er geen sprake was van een stabiele situatie die een verkorte wachttijd voor de WIA-uitkering rechtvaardigde. De Raad benadrukte dat alleen werknemers in een evident stabiele situatie, zonder kans op herstel, in aanmerking komen voor een verkorte wachttijd.

De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen op basis van de beschikbare medische gegevens, waaronder rapporten van 27 januari en 5 mei 2015, konden concluderen dat verbetering van de belastbaarheid van appellante nog niet uitgesloten was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.S. van der Kolk als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk-Prins als leden.

Uitspraak

16 6106 WIA

Datum uitspraak: 13 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 augustus 2016, 16/1462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Duitsland (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Rahnama’i hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rahnama’i. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk in Duitsland werkzaam geweest als buschauffeur. Appellante heeft tevens een arbeidsverleden in Nederland. Op 6 oktober 2014 heeft appellante zich bij haar Duitse werkgever ziek gemeld in verband met gewrichtsklachten. Op 4 augustus 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met een verkorte wachttijd aangevraagd. Bij besluit van 1 september 2015 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, op de grond dat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van
31 augustus 2015. Bij besluit van 20 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd terecht afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv een voldoende zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd hoe zij tot hun conclusie zijn gekomen dat verbetering van de belastbaarheid van appellante niet is uitgesloten. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellante blijft van mening dat de verzekeringsartsen van het Uwv ten onrechte uit het Gutachten van 27 januari 2015 hebben afgeleid dat fysiotherapie en pijnbehandeling de belastbaarheid van appellante positief zullen beïnvloeden. Gelet op de Arztbrief van
5 mei 2015 is uit een MRT van de hals inmiddels gebleken dat er geen kans op herstel mogelijk is zonder risicovolle operatie. Op grond hiervan is appellante door de Rentenversicherung Bund op 2 december 2015 met terugwerkende kracht per
1 november 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt verklaard. Daar komt bij dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet alleen wordt veroorzaakt door reuma maar ook door nek- en rugklachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering na een verkorte wachttijd per 31 augustus 2015 heeft afgewezen.
4.2.
Zoals uit vaste rechtspraak van de Raad blijkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2014) heeft de wetgever met de regeling van de verkorte wachttijd het oog gehad op die werknemers van wie het al in een eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In dat geval vervalt de ratio van de re-integratie-inspanningen en de financiële prikkel voor de werkgever. Om in aanmerking te komen voor een verkorte wachttijd dient volgens de wetgever wel aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, waaronder die dat alleen een eerdere aanvraag om uitkering kan worden gedaan als sprake is van een stabiele situatie, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en dat er ook geen kans op herstel is. Alleen die zieke werknemers die in een evident stabiele situatie verkeren en die volledig arbeidsongeschikt zijn, kunnen in aanmerking komen voor een flexibele keuring (met een verkorte wachttijd). Het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd, is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan geen sprake zijn van een toekenning met een verkorte wachttijd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen van het Uwv hun conclusie, dat op 31 augustus 2015 van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid nog geen sprake was, zoals onder 4.2 bedoeld, inzichtelijk hebben gemotiveerd, wordt gevolgd. In het Ärztliches Gutachten van 27 januari 2015 is onder meer melding gemaakt van actieve ontstekingsverschijnselen en is aanvullend onderzoek van de halswervelkolom aanbevolen om de juiste therapie te kunnen inzetten. Naast fysiotherapie is voorgesteld de anti-reumatische therapie voort te zetten om een remissie te bereiken. Ook zijn voorstellen rond medicatie bij het bereiken van een remissie gedaan en worden aansluitend maatregelen voorgesteld om deelname aan het beroepsleven te borgen. Verbetering is niet onwaarschijnlijk geacht. In de Arztbrief van 5 mei 2015 is vermeld dat een MRT cerviobrachialgie met radiculaire symptomen liet zien en kanaalstenose op niveau L3/L4 en L4/L5. Zonder operatie is geen wezenlijke verbetering van de problemen van de wervelkolom te verwachten. Aan een dergelijke operatie zijn evenwel risico’s verbonden. Een oefen- en pijntherapie zou doeltreffend kunnen zijn.
4.4.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben uit de onder 4.3. vermelde gegevens kunnen afleiden dat op 31 augustus 2015 vermindering van klachten en verbetering van de belastbaarheid van appellante nog niet was uitgesloten omdat de actieve ontstekingsverschijnselen door behandeling (aanpassing medicatie) zouden kunnen verminderen dan wel verdwijnen, en de verdere belastbaarheid van appellante nog zou kunnen verbeteren door de geadviseerde oefentherapie en pijnbehandeling. In een later stadium zou eventueel nog een operatie mogelijk zijn.
4.5.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Boersma

CVG