ECLI:NL:CRVB:2019:608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
17/8280 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de functieplaatsing van een politieambtenaar binnen het Landelijk Functiegebouw Nationale Politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in beroep was gegaan tegen een besluit van de korpschef van politie. Appellant was werkzaam als Receptionist en was na de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nationale Politie (LFNP) geplaatst in de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen C, gewaardeerd in salarisschaal 5. Appellant was van mening dat hij ten onrechte niet was geplaatst in de functie van Medewerker Techniek B, salarisschaal 7, en dat de korpschef de hardheidsclausule in artikel 55v van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) ten onrechte niet had toegepast.

De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaren van appellant voornamelijk voortkwamen uit het verschil in waardering tussen zijn functie en die van zijn collega’s, en niet uit bijzondere, individuele omstandigheden. De Raad oordeelde dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er geen omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van functievergelijking en de toepassing van de regels omtrent reorganisatie binnen de politie, waarbij de uitgangspositie van medewerkers en de gemaakte afspraken in het vierpartijenoverleg van belang zijn. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

17.8280 AW

Datum uitspraak: 21 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 november 2017, 17/572 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Lamuadni hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lamuadni. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.J. Mathura en mr. F.A.M. Bot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nationale Politie (LFNP) werkzaam in de (korps)functie van Receptionist.
1.2.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft de korpschef de oorspronkelijke functie van appellant voor de reorganisatie Politiewet 2012 vastgesteld op de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen C, gewaardeerd in salarisschaal 5, de LFNP-functie waarnaar appellant op 1 januari 2012 is overgegaan. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de korpschef appellant als functievolger met ingang van 1 juli 2016 geplaatst in de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen C, gewaardeerd in salarisschaal 5, in de formatie van het Politiedienstencentrum, Dienst Facility Management, Facilitaire Services ZN, Voer- en Vaartuigen, Voertuigonderhoud met als plaats van tewerkstelling [gemeente] .
1.4.
Bij besluit van 14 december 2016 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 55lb, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wordt de ambtenaar met een vergelijkbare of uitwisselbare functie in het kader van een reorganisatie geplaatst op deze vergelijkbare of uitwisselbare functie al dan niet in een andere plaats van tewerkstelling, met inachtneming van het bepaalde in artikel 55l.
4.2.
De Minister van Justitie en Veiligheid, de korpschef, de politievakorganisaties en de Centrale Ondernemingsraad hebben in het zogenoemde vierpartijenoverleg afspraken gemaakt over de aanpak van de personele reorganisatie in verband met de totstandkoming van de Nationale Politie, de zogenoemde reorganisatie Politiewet 2012. Deze afspraken zijn op hoofdlijnen vastgelegd in het Hoofdlijnenakkoord van 20 december 2013. Als uitwerking van dit akkoord zijn vervolgens in het vierpartijenoverleg nadere rechtspositionele afspraken gemaakt. Deze uitvoeringsafspraken zijn op 4 juni 2015 door het Georganiseerd Overleg in Politieambtenarenzaken vastgesteld en zijn vastgelegd in het zogenoemde ‘Moederdocument’, met bijlagen.
4.3.1.
Volgens het Hoofdlijnenakkoord wordt de uitgangspositie van de medewerker in de reorganisatie bepaald door de aan hem per 1 januari 2012 toegekende LFNP-functie. Dit in samenhang met het samenstel van werkzaamheden dat is vastgelegd in de uitgangspositie van de medewerker vóór de overgang naar een LFNP-functie. Voor de meeste medewerkers is dat de oude korpsfunctie op 31 december 2011.
4.3.2.
In fase 1 worden medewerkers geplaatst op functies in de nieuwe formatie. Zij worden geplaatst als functievolger, dan wel vanuit de positie van herplaatsingskandidaat als in fase 1 een passende functie is gevonden.
4.3.3.
Een functievolger volgt een vergelijkbare of uitwisselbare functie zoals bedoeld in artikel 55l van het Barp. Medewerkers met een vergelijkbare of uitwisselbare functie worden in de reorganisatie Politiewet 2012 allen aangewezen als functievolger, ongeacht de formatieruimte in de functie. Overbezetting in de vergelijkbare of uitwisselbare functie wordt dus geaccepteerd.
4.4.
De vergelijkbare of uitwisselbare functies worden vastgesteld door functievergelijking. Die gebeurt - blijkens het Moederdocument, bijlage 5: ‘Functievergelijking reorganisatie politiewet 2012, Werkwijze Werk naar Team’- als volgt:
  • Op basis van het samenstel van opgedragen werkzaamheden vastgelegd in de uitgangspositie voor de overgang naar een LFNP-functie wordt bepaald in welk taakgebied/werkveld de medewerker werkzaamheden zijn opgedragen;
  • Aan de hand daarvan wordt bepaald in welk team in de nieuwe formatie dit taakgebied/werkveld terugkeert. Het resultaat daarvan wordt weergegeven in de zogenoemde “Van werk naar team”-tabellen;
  • Vervolgens wordt vastgesteld of de LFNP-functie van de medewerker voorkomt in de formatie van het desbetreffende team. Is dit het geval dan wordt de medewerker in die functie als functievolger geplaatst;
  • Bij de beoordeling of de LFNP-functie van de medewerker voorkomt in de formatie van het betreffende team worden werkterreinen, aandachtsgebieden en specifieke functionaliteiten buiten beschouwing gelaten;
  • Als de LFNP-functie van de medewerker niet voorkomt in de formatie van het betreffende team, wordt gekeken of het samenstel van opgedragen werkzaamheden dat is vastgelegd in de uitgangspositie van de medewerker voor de overgang naar de LFNP-functie vergelijkbaar of uitwisselbaar is met een functie in de formatie van het team. Is dit het geval dan wordt de medewerker op die functie als functievolger geplaatst. Voor deze laatste vergelijking bestaat een commissie (Commissie Functievergelijking) die de korpschef hierover adviseert.
4.5.
In artikel 55v van het Barp is bepaald dat indien de toepassing van hoofdstuk VII.b (Voorzieningen bij reorganisaties) of de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk in individuele gevallen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard of indien er sprake is van een bijzondere situatie van een individuele herplaatsingskandidaat, het bevoegd gezag, na afweging van de belangen van het individu en van de organisatie, kan afwijken van dit hoofdstuk of van de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk.
4.6.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de door de korpschef gemaakte functievergelijking heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de hiervoor in rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.4 weergegeven wettelijke bepalingen en uitvoeringsafspraken. Appellant kan zich om de hierna weergegeven redenen evenwel niet vinden in het eindresultaat.
4.7.1.
Appellant heeft betoogd dat de korpschef toepassing van de in artikel 55v van het Barp neergelegde hardheidsclausule ten onrechte achterwege heeft gelaten. Appellant meent dat er in zijn geval sprake is van onbillijkheden van overwegende aard die nopen tot toepassing van de hardheidsclausule. Volgens appellant had hij geplaatst moeten worden in de functie van Medewerker Techniek B, salarisschaal 7. Appellant stelt dat hij technische kennis bezit en dat zijn werkzaamheden als receptionist onder andere bestonden uit het coördineren van de werkzaamheden van de monteurs en het aansturen van de werkvloer. Deze werkzaamheden keren niet terug in de functie Medewerker Huisvesting, Services en Middelen C.
4.7.2.
Dat appellant naar zijn zeggen de (feitelijke) werkzaamheden verricht behorende bij de functie van Medewerker Techniek B kan op zichzelf niet leiden tot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. De stellingen van appellant in dit verband komen er in wezen op neer dat zijn korpsfunctie destijds, in het kader van de totstandkoming van het LFNP, ten onrechte is gematcht met de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen C in plaats van met de functie Medewerker Techniek B. Deze matching moet in het kader van de voorliggende procedure echter als een gegeven worden beschouwd. De Raad sluit zich aan bij het op dit punt door de rechtbank gegeven oordeel.
4.7.3.
Appellant heeft er voor het overige op gewezen dat de monteurs die hij in de praktijk aanstuurt, zijn geplaatst in de LFNP-functie van Medewerker Techniek A, gewaardeerd in salarisschaal 6. Nu appellant collega’s aanstuurt met een hogere schaal dan hij, is volgens hem sprake van scheefgroei in de hiërarchie binnen de organisatie, die is terug te voeren op het ten aanzien van hem genomen plaatsingsbesluit. De Raad stelt vast dat de bezwaren van appellant in wezen zijn ingegeven door het verschil in waardering tussen enerzijds zijn eigen functie en anderzijds die van zijn collega’s en niet zozeer betrekking hebben op bijzondere, individuele omstandigheden. Dat appellant vanuit zijn functie de te verrichten werkzaamheden over de monteurs verdeelt - ‘aanstuurt’ zoals appellant het noemt - betekent niet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat appellant de leidinggevende en eindverantwoordelijke voor de monteurs is. De korpschef heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen omstandigheden zijn die toepassing van de in artikel 55v van het Barp neergelegde hardheidsclausule rechtvaardigen.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en B.J. van de Griend en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.H.H. Slaats

JL