ECLI:NL:CRVB:2019:567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
17/6049 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had zijn werkzaamheden niet gemeld, wat leidde tot een herziening van zijn uitkering en een terugvordering van onterecht ontvangen bedragen. De Raad oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had vastgesteld dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door werkzaamheden voor [naam bedrijf 1] en [naam B.V.] niet te melden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat de appellant in de relevante periode werkzaamheden had verricht die hij niet had doorgegeven. De appellant had aangevoerd dat hij alle relevante informatie had verstrekt, maar de Raad oordeelde dat de door hem overgelegde verklaringen van ex-collega's onvoldoende steun boden voor zijn stelling. De Raad bevestigde de herziening van de WW-uitkering en de terugvordering van € 5.001,69, evenals de boete van € 3.751,27, die als evenredig werd beschouwd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde om wijzigingen in zijn situatie tijdig te melden en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

17.6049 WW

Datum uitspraak: 20 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juli 2017, 16/3367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Abalhaj hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.C. Blom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 3 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een arbeidsurenverlies van 40 uur per week. Op 29 augustus 2011 is de WW‑uitkering beëindigd wegens werkhervatting.
1.2.
Bij besluit van 3 oktober 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, berekend naar een arbeidsurenverlies van 31,79 uur per week. De eerder toegekende WW‑uitkering is herleefd voor 8,21 uur per week.
1.3.
Op een wijzigingsformulier van 11 februari 2013 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij voor [naam holding] ( [naam holding] ) de salarisadministratie gaat verrichten, dat dit één salarisstrook per maand betreft en dat de inkomsten daaruit € 10,- exclusief btw zijn. Appellant heeft daarbij vermeld dat hij zich per 11 februari 2013 bij de Kamer van Koophandel heeft ingeschreven. Deze inschrijving betreft een eenmanszaak, [naam eenmanszaak] ( [naam eenmanszaak] ). Op een inkomstenformulier van 1 april 2013 heeft appellant vermeld dat hij in de periode van 4 maart 2013 tot en met 25 maart 2013 30 minuten werkzaam is geweest voor [naam eenmanszaak] . Op de inkomstenformulieren daarna heeft appellant steeds vermeld dat hij in elke periode van vier weken vijftien minuten werkzaam is geweest voor [naam eenmanszaak] .
1.4.
Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft het Uwv appellant toestemming gegeven om met behoud van WW‑uitkering in de periode van 15 november 2013 tot en met 31 december 2013 voor 40 uur per week op een onbetaalde proefplaats bij [naam bedrijf 2] te gaan werken.
1.5.
Appellant is per 1 januari 2014 in dienst getreden als administratief medewerker bij [naam bedrijf 1] (handelend onder de naam [naam bedrijf 2] ) op basis van een min/max‑contract van acht uur per week voor de duur van zes maanden. Appellant heeft zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf 2] – naast de hiervoor vermelde werkzaamheden voor [naam eenmanszaak] van vijftien minuten per vier weken – op de inkomstenformulieren over de periodes vanaf 6 januari 2014 tot en met 22 juni 2014 vermeld.
1.6.
Bij besluit van 26 maart 2014 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 150,- omdat hij niet heeft doorgegeven dat hij bij Tempo Team heeft gewerkt in de periode van 19 augustus 2013 tot en met 22 september 2013. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.7.
Appellant heeft op 2 juli 2014 op een wijzigingsformulier vermeld dat zijn dienstbetrekking bij [naam bedrijf 2] per 30 juni 2014 is geëindigd.
1.8.
Op 23 december 2014 is [naam bedrijf 1] failliet verklaard. Volgens de curator in het faillissement van [naam bedrijf 1] zou [naam B.V.] activiteiten van [naam bedrijf 1] hebben overgenomen. Nadat deze curator [naam B.V.] met enkele vorderingen en beslagleggingen van [naam bedrijf 1] heeft belast, is op 10 februari 2015 ook het faillissement uitgesproken van [naam B.V.] (eveneens handelend onder de naam [naam bedrijf 2] ).
1.9.
Appellant heeft door middel van inkomstenformulieren over de periode van 21 juli 2014 tot en met 29 maart 2015 aan het Uwv gemeld dat hij vijftien minuten per vier weken voor [naam eenmanszaak] heeft gewerkt.
1.10.
Een themaonderzoeker van het Uwv heeft onderzoek ingesteld, waarbij appellant op 1 mei 2015 is gehoord. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport ‘Themaonderzoek’ van 1 mei 2015. Vervolgens is nader onderzoek ingesteld door het Uwv, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een ‘Onderzoeksrapport’ van DHH-Uitvoering van 19 mei 2015. Daarbij zijn – naast appellant – [X.], [Y.] en [Z.], (ex-)werknemers van [naam bedrijf 1] en [naam B.V.], gehoord. Verder is kennis genomen van berichten in een WhatsAppgroep, e-mailcorrespondentie en bankafschriften van de zakelijke rekening van [naam bedrijf 1].
1.11.
Bij een eerste besluit van 30 september 2015 heeft het Uwv appellants WW‑uitkering per 1 juli 2014 ingetrokken en over de periode van 30 juni 2014 tot en met 15 maart 2015 een bedrag van € 24.466,49 aan onverschuldigd betaalde WW‑uitkering van appellant teruggevorderd.
1.12.
Bij een tweede besluit van 30 september 2015 heeft het Uwv appellant een boete van € 8.100,- opgelegd, omdat hij zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf 1] en [naam B.V.] in de periode van 1 juli 2014 tot en met 9 maart 2015 niet heeft doorgegeven.
1.13.
Bij besluit van 30 juni 2016 (bestreden besluit I) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de beide besluiten van 30 september 2015 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat, nu appellant niet heeft aangetoond wat de vorm en omvang van zijn werkzaamheden zijn geweest, het recht op WW‑uitkering vanaf 1 juli 2014 niet kan worden vastgesteld. De boete is gehandhaafd op € 8.100,-.
1.14.
Bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit II) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de intrekking en terugvordering gegrond verklaard. Het Uwv heeft de WW‑uitkering over de periode van 1 juli 2014 tot en met 15 maart 2015 herzien op basis van een schatting van acht gewerkte uren per week in genoemde periode bij [naam bedrijf 1] danwel [naam B.V.] danwel [naam bedrijf 2] . Het terugvorderingsbedrag is op basis daarvan vastgesteld op € 5.001,69. Daarnaast heeft het Uwv de boete gewijzigd naar € 3.751,27, waarbij is uitgegaan van 75% van het benadelingsbedrag vanwege recidive en normale verwijtbaarheid.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I niet‑ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit II heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
2.2.
Over de herziening en terugvordering heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met het onderzoeksrapport voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 1 juli 2014 tot en met 15 maart 2015 werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf 1] die hij niet aan het Uwv heeft doorgegeven. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, biedt geen, dan wel onvoldoende, steun voor zijn stelling dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Gelet op de onderzoeksgegevens, appellants eigen verklaringen en de verklaring van [O.], bieden de door appellant overgelegde verklaringen van (ex-)werknemers onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat appellant in de periode van 1 juli 2014 tot en met 15 maart 2015 werkzaamheden heeft verricht die hij ten onrechte niet heeft opgegeven. Daarbij heeft de rechtbank over de verklaring van [naam holding] overwogen dat deze alleen betrekking heeft op de werkzaamheden en facturen voor [naam holding] en niets zegt over de periode en werkzaamheden van appellant bij [naam bedrijf 1]. Het kon appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf 1] had moeten melden. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij de werkzaamheden voor [naam bedrijf 1] vanaf 1 juli 2014 niet heeft gemeld. Het Uwv was dan ook gehouden om de WW‑uitkering over de periode van 1 juli 2014 tot en met 15 maart 2015 te herzien.
2.3.
De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich voor de schatting van de omvang van de werkzaamheden heeft kunnen baseren op appellants eerdere arbeidsovereenkomst met [naam bedrijf 1] voor acht uur per week. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat het uitdraaien van salarisstroken vanaf 1 juli 2014 ook heeft behoord tot appellants taken als administrateur op basis van de arbeidsovereenkomst met [naam bedrijf 1]. Gelet op de dwingende wetsbepalingen was het Uwv gehouden onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Dringende redenen om van de terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien zijn de rechtbank niet gebleken.
2.4.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant tegen de eerder opgelegde boete wegens het overtreden van de inlichtingenplicht geen rechtsmiddel heeft ingesteld, zodat die boete onherroepelijk is geworden. Nu de overtreding is begaan binnen vijf jaar na het boetebesluit van 26 maart 2014 is het Uwv voor de hoogte van de boete terecht uitgegaan van 50% van 150% van het benadelingsbedrag. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van boeteoplegging af te zien zijn niet gesteld of gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv, bij wie de bewijslast ligt, er niet in is geslaagd om aan te tonen dat appellant in de gestelde periode meer werkzaamheden heeft verricht. Volgens appellant is de inlichtingenplicht niet geschonden, omdat hij alle werkzaamheden aan het Uwv heeft vermeld op de inkomstenformulieren. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar zijn eigen verklaring en naar zeven verklaringen van ex‑collega’s. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat een schending van de inlichtingenplicht die een terugvordering en boete rechtvaardigt niet aan de orde is, aangezien hij alle relevante informatie heeft doorgegeven aan het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat het hoger beroep zich alleen richt tegen bestreden besluit II, waarbij het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 1 juli 2014 tot en met 15 maart 2015 heeft herzien op basis van een schatting van acht gewerkte uren per week, het terugvorderingsbedrag heeft vastgesteld op € 5.001,69 en de boete op € 3.751,27.
4.2.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 6, 7.10, 10 en 14.1 tot en met 14.4 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Het besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant in de relevante periode in de door het Uwv gestelde omvang heeft gewerkt bij [naam bedrijf 1] danwel [naam B.V.] danwel [naam bedrijf 2] . Indien op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde van belang in deze omvang werkzaam is geweest bij [naam bedrijf 1] danwel [naam B.V.] danwel [naam bedrijf 2] , dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766).
4.4.
Appellant betwist niet dat hij na 1 juli 2014 in genoemde periode is blijven werken voor [naam holding] en de in 1.14 genoemde bedrijven. In geschil is de omvang van de verrichte werkzaamheden. De rechtbank heeft in overwegingen 7.2 tot en met 7.8 en 9 van de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerd op grond waarvan het Uwv heeft voldaan aan de in 4.3 genoemde last om aannemelijk te maken dat appellant in de periode van 1 juli 2014 tot en met 15 maart 2015 werkzaamheden heeft verricht die hij niet aan het Uwv heeft doorgegeven. De door de rechtbank getrokken conclusie dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, alsmede de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, worden volledig onderschreven. De schatting van acht gewerkte uren per week is zorgvuldig. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij minder uren per week heeft gewerkt. De door appellant overgelegde verklaringen van ex‑collega’s zijn hiervoor onvoldoende. Bezien in samenhang met onder andere de Whatsapp- en e‑mailberichten is er voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellant na 1 juli 2014 werkzaamheden is blijven verrichten in een veel grotere omvang dan de door appellant op de inkomstenformulieren vanaf 21 juli 2014 vermelde vijftien minuten per vier weken voor [naam eenmanszaak] . De stelling van appellant dat op de inkomstenformulieren slechts eenheden van vijftien minuten vermeld konden worden, is onjuist.
4.5.
Uit wat in 4.4 is overwogen, volgt dat het Uwv de WW-uitkering van appellant terecht heeft herzien op basis van de in bestreden besluit II vermelde gewerkte uren en heeft teruggevorderd.
4.6.
De overwegingen van de rechtbank in de overwegingen 15.1 tot en met 15.3 van de aangevallen uitspraak over de (hoogte van de) boete worden eveneens volledig onderschreven. De boete van € 3.751,27 is evenredig.
4.7.
Uit wat in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en M. Greebe en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) M.A.A. Traousis
md