ECLI:NL:CRVB:2019:545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
16/6714 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde verkoop via internet en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 juni 2006 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellanten ingetrokken en teruggevorderd omdat zij geen melding hadden gemaakt van hun dochter die via internet goederen had gekocht en verkocht.

De Raad stelt vast dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de verkoopactiviteiten van hun dochter. De dochter had in de periode van 9 september 2014 tot en met 17 maart 2015 een aanzienlijk aantal betalingen ontvangen voor de verkoop van goederen, maar appellanten hebben deze inkomsten niet gemeld bij het college. De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat het aan appellanten was om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand.

De Raad bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij recht hadden op volledige of aanvullende bijstand in de periode in geding. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16 6714 PW

Datum uitspraak: 12 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2016, 16/1767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A. Rodríguez González, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 6 november 2017 heeft mr. N. Bekri, advocaat, zich als opvolgende gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bekri. Als tolk is verschenen H. Amin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 juni 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellanten hebben drie thuiswonende kinderen, onder wie [naam] , geboren [in] 1997 (dochter).
1.2.
In verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, heeft het college appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 23 juni 2015 met het verzoek een aantal nader genoemde gegevens mee te nemen waaronder bankafschriften van alle in bezit zijnde bankrekeningen van de laatste twaalf maanden. Bij besluit van
26 juni 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van
23 juni 2015 opgeschort, op de grond dat appellanten op 23 juni 2015 niet alle bankafschriften hadden overgelegd. Het college heeft appellanten daarbij uitgenodigd voor een gesprek op 2 juli 2015 en heeft hen daarbij wederom verzocht de hiervoor genoemde bankgegevens mee te nemen en ook een ondertekende schriftelijke verklaring met betrekking tot de herkomst van de contante stortingen op hun bankrekening. Appellant heeft daarop een ongedateerde verklaring van hemzelf overgelegd met de volgende inhoud:
“De dochters van mijn zus vroegen aan mijn dochters of ze een paar dingen willen bestellen. Ze waren hier op vakantie. Dus in september heeft mijn dochter een paar dingen voor ze besteld via creditcard van ING (afschriften heb ik aan u geleverd). Toen de spullen aankwamen, wilden ze de spullen niet meer. Ze vonden het niet mooi. Dus mijn dochters begon na te denken over hoe ze het geld terug kon krijgen. Dus ze begon het te verkopen op het internet. Toen ze begon te verkopen, vroegen de mensen of ze ook andere spullen verkocht. Dus zag ze het als een hobby, want ze zag dat tegenwoordig veel mensen het ook doen. Maar na een paar maanden, dus begin februari stopte, want het kostte veel tijd en moeite. [...]
Opmerking:
[...]
6. Alle overgemaakte geld van haar rekening naar mijn ING rekening de creditcard terug te betalen.”
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 juli 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 juli 2015 de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW per 23 juni 2015 in te trekken, de bijstand over de periode van 1 september 2014 tot en met 22 juni 2015 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van 1 september 2014 tot en met 30 juni 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 14.928,05
(over de periode 23 juni 2015 tot en met 30 juni 2015 € 304,27 netto, over de periode 1 september 2014 tot en met 31 december 2014 € 6.489,08 bruto en over de periode
1 januari 2015 tot en met 22 juni 2015 € 8.134,70 netto).
1.4.
Appellanten hebben in bezwaar een ongedateerde verklaring van de dochter overgelegd met de volgende inhoud:
“Ik [...] heb spullen besteld voor mijn tante en haar dochters. Mijn tante wilde een deel van de spullen niet meer, want de meeste van de spullen waren niet de goede maat of waren niet hetzelfde zoals ze op de foto te zien waren. Ik heb daarna opnieuw besteld om de goede maat te krijgen en spullen die op de foto lijken. De overgebleven spullen die niet goed waren, waren of te klein of te groot. Ik heb ze vervolgens verkocht via internet. Ik wilde van de spullen af, omdat ik er niets mee kan. Dus om het verlies te minimaliseren, heb ik de spullen verkocht. Ik heb dat gedaan. De bedoeling van dit alles was om van de spullen af te komen. [...] Ik ben direct gestopt in februari, nadat ik de spullen had verkocht (zie bankafschriften). Ik heb niet besteld om het te verkopen. Het was voor mijn tante en haar dochters en voor eigen gebruik. Ik heb alles gedaan, mijn ouders waren hierbij niet mee betrokken geweest.”
1.5.
Bij besluit van 9 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2015 gegrond verklaard en dit besluit in zoverre herroepen dat de intrekking en de terugvordering van de bijstand van appellanten wordt beperkt tot de periode van 1 september 2014 tot 1 maart 2015 (periode in geding). Het bedrag van de terugvordering heeft het college in verband hiermee dienovereenkomstig verminderd met € 304,27 en met € 5.117,58. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten in de periode in geding de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van handel via het internet. Omdat appellanten daarvan geen administratie hebben overgelegd, kan het recht op bijstand over deze maanden niet schattenderwijs worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkenen belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de dochter in de in geding zijnde periode via internet een groot aantal goederen heeft gekocht en verkocht. Evenmin is in geschil dat voor de inkoop van de goederen gebruik is gemaakt van de creditcard van appellanten en dat voor de betalingen voor de verkoop van deze goederen gebruik is gemaakt van de bankrekening van de dochter. Ten slotte is niet in geschil dat appellanten van de aan- en verkopen geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.3.
Appellanten hebben in de eerste plaats betwist dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zij hebben in dit verband aangevoerd dat geen sprake is van structurele verkoop of handel en dat de dochter kledingstukken die de familie in Koeweit niet wilde hebben, heeft geprobeerd te verkopen via Marktplaats en zo het bedrag dat daarvoor was betaald terug te krijgen. Er is geen of een beperkte winst gemaakt. Ten onrechte is geen waarde gehecht aan de door appellanten en de dochter afgelegde verklaringen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand en van de PW doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.2.
Volgens vaste rechtspraak (vergelijk de uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.3.3.
Uit het onderzoeksrapport en de overgelegde bankafschriften komt het volgende naar voren. Op de rekening van de dochter zijn in de periode 9 september 2014 tot en met
17 maart 2015 62 betalingen ontvangen van totaal € 3.224,49 voor uiteenlopende goederen waaronder kleding, tassen en sieraden. De dochter heeft in die periode € 2.400,- overgemaakt naar een bankrekening van appellanten. Met de creditcard van appellant zijn in de periode van 12 september 2014 tot en met 10 januari 2015 60 betalingen gedaan aan [bedrijf] in [gemeente] . Appellant heeft verklaard dat dit betalingen zijn voor de aankopen die voor de dochters van zijn zus zijn gedaan.
4.3.4.
Uit de bankafschriften van de dochter blijkt dat er in de periode in geding een groot aantal bijschrijvingen heeft plaatsgevonden. Gelet op de aard, omvang en frequentie van deze bijschrijvingen en van de onder 4.3.3 genoemde transacties was geen sprake van incidentele verkoop van privégoederen die in beginsel niet hoeft te worden gemeld, maar van handel waarmee appellanten inkomsten konden genereren. De inkomsten zijn door bijschrijving op de bankrekening van de toen minderjarige dochter aan appellanten ten goede gekomen. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bijschrijvingen op de rekening van hun dochter van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Zij hadden daarvan dus onverwijld uit eigen beweging melding moeten maken. Dat sprake zou zijn van geen of een beperkte winst doet er, wat daarvan overigens ook zij, niet aan af dat het verrichten van verkoopactiviteiten van deze omvang bij het college moeten worden gemeld. Door dit na te laten, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. De onder 1.2 en 1.4 weergegeven verklaringen van appellant en de dochter zijn daartoe niet toereikend Appellanten hebben van de in- en verkoop geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden. De stelling van appellanten dat op basis van de in het dossier aanwezige bankafschriften exact is af te lezen wat is betaald en ontvangen en dat daarom het recht op bijstand kan worden vastgesteld, slaagt niet. Niet uitgesloten is immers dat contante betalingen zijn gedaan. De stelling dat met de verkopen geen of een beperkte winst is behaald, slaagt daarom evenmin. Bij gebrek aan een deugdelijke administratie is de behaalde winst niet vast te stellen. Daarbij komt dat de verklaringen van appellant en de dochter niet geheel overeenstemmen. Zo heeft appellant verklaard dat de dochter ook spullen voor anderen verkocht, maar heeft zijn dochter verklaard dat zij alleen heeft verkocht wat van de voor haar tante en nichten bestelde spullen was overgebleven. Onder deze omstandigheden is niet vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre appellanten in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 was het college gehouden de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW over de periode van
1 september 2014 tot en met 28 februari 2015 in te trekken. Gelet hierop was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden de te veel betaalde bijstand terug te vorderen.
4.7.
De beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5042) kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellanten hebben niet met verifieerbare gegevens onderbouwd dat in hun geval sprake is van een dringende reden in de hiervoor bedoelde zin. Hierbij is van belang dat appellanten bij de invordering de bescherming genieten van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsverordening.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.A. de Graaff
md