ECLI:NL:CRVB:2019:543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
17/7571 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde nabestaandenuitkering na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante ontving vanaf 1 augustus 2009 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Na een melding dat zij samenwoonde met een andere persoon, heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden. De Svb heeft daarop besloten de uitkering in te trekken en een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering van € 92.443,36 te vorderen. Na bezwaar van appellante werd dit bedrag verlaagd naar € 91.793,37.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de Svb de terugvordering had moeten beperken tot de periode tot de melding in 2013, omdat de Svb al eerder op de hoogte was van de gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde echter dat de Svb terecht de terugvordering handhaafde, omdat appellante haar verplichtingen niet was nagekomen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de hoogte van het terugvorderingsbedrag, dat nu is vastgesteld op € 90.770,75. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.560,- bedragen.

Uitspraak

17.7571 ANW

Datum uitspraak: 12 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 oktober 2017, 16/4946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het de Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 17/2117 PW. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 augustus 2009 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Zij stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, van 9 april 2009 tot 6 oktober 2009 ingeschreven op het adres [adres 1] , van 6 oktober 2009 tot
1 februari 2013 op het adres [adres 2] en vanaf 1 februari 2013 op het adres [adres 3] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een op 5 december 2013 ontvangen melding dat [naam] (X), op dat moment in de GBA ingeschreven op het adres [adres 4] , kennelijk al geruime tijd met appellante samenwoont op het uitkeringsadres, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Svb (afdeling BO) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante op het uitkeringsadres. Uit contact met de gemeente [gemeente] was naar voren was gekomen dat die gemeente een afzonderlijk onderzoek was gestart naar de woonsituatie van X in verband met het mogelijk samenwonen met appellante. Voorts was uit dit contact gebleken dat de bevindingen van dat onderzoek, zoals neergelegd in het rapport en advies fraudepreventie van 5 november 2013, aanleiding vormden het onderzoek over te dragen aan de sociale recherche Fryslân (sociale recherche). Om die reden is in een zogenoemd BOA-overleg besloten om ter gezamenlijke behandeling het dossier van X te voegen bij het onderzoek van de Svb.
1.3.
Vervolgens hebben de afdeling BO en de sociale recherche gezamenlijk vervolgonderzoek verricht. In dat kader heeft de afdeling BO onder meer in oktober 2015 een buurtonderzoek verricht in de omgeving van het adres [adres 4] en appellante op 12 november 2015 verhoord en heeft de sociale recherche X op 10, 11, 12 en
13 november 2015 verhoord. De afdeling BO heeft de resultaten van het door de sociale recherche verrichte onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
4 december 2015, bij het onderzoek betrokken. De onderzoeksbevindingen van de afdeling BO zijn neergelegd in een handhavingsrapportage (strafrecht) van 4 februari 2016.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 10 juni 2016 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 augustus 2009 in te trekken en bij afzonderlijk besluit van 10 juni 2016 (terugvorderingsbesluit) de over de periode van 1 augustus 2008 (lees: 2009) tot en met mei 2016 onverschuldigd betaalde nabestaandenuitkering tot een bedrag van in totaal € 92.443,36 van appellante terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 4 november 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat het bedrag van de terugvordering, als gevolg van een dubbele boeking van € 649,99, te hoog was vastgesteld en heeft de Svb het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 91.793,37.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft de Svb het standpunt ingenomen dat het in het bestreden besluit genoemde terugvorderingsbedrag van € 91.793,37 niet juist is en daarom niet wordt gehandhaafd. Het terugvorderingsbedrag moet volgens de Svb, zoals appellante terecht heeft aangevoerd, worden vastgesteld op een bedrag van € 90.770,75.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante van 1 augustus 2009 tot en met 10 juni 2016 een gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd en dat appellante, door dat niet te melden bij de Svb, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of de Svb gehouden was de terugvordering te beperken tot de periode van 1 augustus 2009 tot 5 december 2013, de datum waarop de Svb de beschikking kreeg over het onderzoeksdossier van de gemeente [gemeente].
4.3.
Appellante heeft met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel aangevoerd dat de Svb, gelet op de uitkomsten van het in 2013 door de gemeente [gemeente] verrichte onderzoek naar de woonsituatie van X, al sinds november 2013 op de hoogte was van het feit dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met X. Het door de gemeente [gemeente] in 2013 verrichte onderzoek, dat is afgesloten met het rapport en advies fraudepreventie van 5 november 2013, is volgens appellante uitvoerig geweest en volledig afgerond. Het heeft daarna echter nog tot oktober 2015 geduurd voordat het onderzoek door de Svb is opgepakt en voortgezet en appellante hiervan op de hoogte is gebracht. Door niet voortvarend te handelen, is de vordering ten onrechte opgelopen. Als appellante in
oktober 2013 op de hoogte was gebracht van de onderzoeksbevindingen van de
gemeente [gemeente], zouden zij en X de situatie toen al hebben aangepast en zou de nabestaandenuitkering niet twee-en-een-half jaar hebben doorgelopen. Appellante meent dat de Svb in die omstandigheden aanleiding had moeten zien de terugvordering van onverschuldigd betaalde nabestaandenuitkering te beperken tot de periode van 1 augustus 2009 tot 5 december 2013.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellante heeft aangevoerd, was het onderzoek van de gemeente [gemeente] op het moment van overdracht aan de Svb, in november 2013, nog niet afgerond. Appellante en X waren nog niet gehoord. Voorts is in het onder 1.2 genoemde rapport en advies fraudepreventie van 5 november 2013 naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek en het contact met de Svb vermeld dat strafrechtelijk onderzoek noodzakelijk is en dat het dossier daarom wordt overgedragen aan de
sociale recherche.
4.5.
De Raad wijst voorts nog op het volgende. Omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, was de Svb gehouden om de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 augustus 2009 in te trekken en op grond van artikel 53, eerste lid, van de Anw de over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 31 mei 2016 onverschuldigd betaalde nabestaandenuitkering van appellante terug te vorderen. Slechts op grond van artikel 53, vijfde lid, van de Anw kan de Svb op grond van dringende redenen besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Vergelijk de uitspraak van 19 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1851. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
4.6.
In wat appellante heeft aangevoerd, zijn geen dringende redenen gelegen in de onder 4.5 bedoelde zin, reeds omdat de door appellante naar voren gebrachte omstandigheden niet zien op de sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering. De Svb was dan ook niet bevoegd geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Hierbij tekent de Raad nog aan dat appellante, door niet onverwijld uit eigen beweging melding te maken van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op nabestaandenuitkering, over zichzelf heeft afgeroepen dat de besluitvorming langer heeft geduurd.
4.7.
Uit 4.1 volgt dat de Svb het bestreden besluit niet langer handhaaft voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het terugvorderingsbesluit te herroepen. Met het oog op een definitieve beslechting van dit geschil zal de Raad tevens zelf in de zaak voorzien door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 90.770,75.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 512,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand in totaal € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 november 2016 voor zover het
de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft;
- herroept het terugvorderingsbesluit van 10 juni 2016;
- stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 90.770,75 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 november 2016;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.A. de Graaff
md