ECLI:NL:CRVB:2017:1851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
15/8597 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van nabestaandenuitkering in het kader van de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond verklaarde. De Svb had besloten om de nabestaandenuitkering van appellante te herzien en een bedrag van € 3.338,91 terug te vorderen, omdat zij over de periode van mei 2013 tot en met juni 2014 een te hoog bedrag aan uitkering had ontvangen. Appellante ontving naast de nabestaandenuitkering ook inkomsten uit arbeid en had op 13 juni 2013 verzocht om stopzetting van de uitkering in verband met een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. De Svb had hierop gereageerd door de uitkering per juni 2013 stop te zetten, maar later weer hersteld.

De rechtbank oordeelde dat appellante had kunnen onderkennen dat zij te veel uitkering ontving, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij aan haar inlichtingenverplichting had voldaan en dat de Svb niet adequaat had gehandeld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij te veel nabestaandenuitkering ontving. De Raad oordeelde dat de Svb het beleid consistent had toegepast en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van de uitkeringsgerechtigde en de verantwoordelijkheden van de Svb in het kader van het terugvorderen van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

15/8597 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 december 2015, 14/8951 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 19 mei 2017
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2017. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving een nabestaanden- en halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en had daarnaast inkomsten (uit arbeid).
1.2.
Op 13 juni 2013 heeft appellante de Svb verzocht om haar nabestaandenuitkering stop te zetten in verband met een toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet. De Svb heeft hieraan gevolg gegeven door bij besluit van 19 juni 2013 de nabestaandenuitkering per juni 2013 niet meer uit te betalen.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2013 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat haar halfwezenuitkering met ingang van 1 oktober 2013 wordt beëindigd.
1.4.
Vervolgens is bij besluit van 30 juli 2013 aan appellante meegedeeld dat zij in verband met (een verandering in) de hoogte van haar inkomsten met ingang van mei 2013 recht heeft op een nabestaandenuitkering. Daarna is de uitkering feitelijk na- en uitbetaald.
1.5.
Bij besluiten van 11 juli 2014 heeft de Svb de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering herzien over de periode van mei 2013 tot en met juni 2014 en de over die periode onverschuldigd betaalde uitkering van € 3.338,91 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 12 november 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 11 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de Svb weliswaar fouten heeft gemaakt die tot betaling van een te hoge nabestaandenuitkering hebben geleid, maar dat appellante dit heeft kunnen onderkennen, zodat het niet onredelijk is van haar terugbetaling te vragen van de ten onrechte toegekende nabestaandenuitkering. Verder is overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan. Zij heeft de Svb verzocht de betaling van de nabestaandenuitkering stop te zetten, maar daar is geen gehoor aan gegeven. Verder heeft appellante niet kunnen onderkennen dat zij ten onrechte een (te hoge) nabestaandenuitkering ontving.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven over de herziening van de nabestaandenuitkering en de terugvordering van de te veel betaalde nabestaandenuitkering.
4.2.
Voorop moet worden gesteld dat, zoals de rechtbank ook al heeft vastgesteld, tussen partijen niet in geschil is dat appellante over de periode van mei 2013 tot en met juni 2014 een te hoog bedrag aan nabestaandenuitkering heeft ontvangen, omdat de Svb bij de berekening van de hoogte is uitgegaan van een te laag inkomen van appellante.
4.3.
De Svb heeft beleid ontwikkeld voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.4.
Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij is van belang de mate waarin een betrokkene en de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin de herziening onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van de betrokkene.
4.5.
Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Raad van
5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352), moet het hiervoor onder 4.3 en 4.4 weergegeven beleid van de Svb aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de herziening wordt onderschreven. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij te veel nabestaandenuitkering ontving. Appellante heeft de Svb weliswaar verzocht om de uitkering niet tot uitbetaling te laten komen − waar in eerste instantie ook gevolg aan is gegeven − maar bij besluit van
30 juli 2013 en nadien bij besluit van 29 november 2013, is kenbaar gemaakt dat deze uitkering weer tot uitbetaling komt. Met name vanaf november 2013, het moment waarop appellante meer inkomsten is gaan genieten, maar ook daarvoor, had het haar redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij te veel nabestaandenuitkering ontving. Het argument dat appellante dacht dat de Svb uitsluitend de halfwezenuitkering had doorbetaald, slaagt niet omdat deze uitkering substantieel lager is dan wat zij maandelijks ontving. Bovendien wist appellante, althans had zij kunnen begrijpen, dat zij per oktober 2013 geen recht meer had op een halfwezenuitkering. Vanaf dat moment kon het niet anders dan dat de uitbetaling van de Svb verband hield met de nabestaandenuitkering. Dit betekent dat, ondanks het feit dat de Svb veel adequater had behoren te handelen, er voor de Svb geen aanleiding bestond om op grond van het beleid geheel af te zien van herziening.
4.7.
Voorts is niet gebleken dat de Svb het hiervoor onder 4.4 omschreven – op artikel 3:4 van de Awb gebaseerde – onderdeel van het beleid in dit geval niet consistent heeft toegepast. Hierbij wordt van belang geacht dat appellante geenszins heeft onderbouwd dat de herziening onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven.
4.8.
Over de terugvordering moet voorop worden gesteld dat de Svb gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hiervoor bedoeld kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de – financiële en of sociale – gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Gesteld noch gebleken is dat appellante ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terecht is gekomen zodat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moeten worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en L. Koper en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.W.L. van der Loo
IvR