ECLI:NL:CRVB:2019:506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
17-1927 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stellen van aanvraag om bijstand en nadere beoordeling van ingediende stukken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 24 september 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland. Het college heeft de aanvraag op 1 december 2015 buiten behandeling gesteld omdat appellant niet alle gevraagde informatie had verstrekt. Appellant heeft later alsnog stukken ingediend, maar het college heeft deze niet meegenomen in de beoordeling van de aanvraag. De Raad oordeelt dat de brief van 14 december 2015, waarin het college de nadere stukken beoordeelt, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit had betrokken moeten worden bij het bezwaar tegen het eerdere besluit van 1 december 2015. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond. Het college wordt opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 1 en 14 december 2015. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-.

Uitspraak

17.1927 PW

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 februari 2017, 16/4217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. van Leeuwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 september 2018 heeft mr. A.H.G. Katz, advocaat, zich, ter vervanging van zijn voormalig kantoorgenoot mr. Van Leeuwen, als gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Katz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.M.A. Desain.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 24 september 2015 bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet.
1.2.
Bij brief van 19 november 2015 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt die het college nodig heeft om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen en hem om die reden verzocht om de nog ontbrekende gegevens, zoals opgesomd in de brief, binnen acht dagen na de verzenddatum van de brief aan het college te verstrekken. Het college heeft appellant erop gewezen dat hij binnen deze termijn schriftelijk om uitstel kan verzoeken en dat de aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten als hij de gevraagde gegevens niet binnen de daartoe gestelde termijn aan het college verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de bij brief van 19 november 2015 gestelde termijn heeft verstrekt.
1.4.
Op eveneens 1 december 2015 heeft appellant, behoudens de afschriften van Triodos Internet Sparen, de in de brief van 19 november 2015 gevraagde gegevens overgelegd. Op 3 december 2015 heeft appellant alsnog de ontbrekende gegevens van Triodos Bank NV overgelegd.
1.5.
Bij e-mailbericht van 3 december 2015 heeft een consulent participatie, werkzaam bij de gemeente Lansingerland, aan appellant medegedeeld dat het besluit inmiddels is genomen om de aanvraag buiten behandeling te laten, maar dat zij desondanks de door hem overgelegde stukken zal beoordelen en zal voorleggen aan de afdeling juridische zaken.
1.6.
Bij brief van 14 december 2015 heeft het college aan appellant kenbaar gemaakt dat het college de na de hersteltermijn ontvangen stukken alsnog heeft bekeken en heeft beoordeeld of alle gevraagde stukken aanwezig zijn. Na onderzoek is echter gebleken dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt over zijn financiële situatie waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is zo omdat appellant heeft verzuimd bewijsstukken over te leggen van de middelen die hij in zijn [naam B.V.] heeft belegd.
1.7.
Op 23 december 2015 heeft appellant nog een aantal nieuwe gegevens, waaronder gegevens over [naam B.V.], overgelegd.
1.8.
Bij besluit van 18 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de door appellant bij zijn aanvraag ingeleverde gegevens geen volledig beeld geven van zijn financiële situatie en dat appellant vervolgens heeft nagelaten binnen de daartoe door het college bij brief van 19 november 2015 gestelde hersteltermijn alsnog de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Tevens heeft het college overwogen dat de aard en de inhoud van een besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van een aanvraag om bijstand met zich brengt dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellant heeft in eerste plaats aangevoerd dat de consulent participatie in het
e-mailbericht van 3 december 2015 een concrete toezegging heeft gedaan dat de stukken alsnog inhoudelijk beoordeeld zullen worden. Uit de brief van 14 december 2015 blijkt dat het college ook daadwerkelijk tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag is overgegaan.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt. De Raad is, anders dan het college en de rechtbank, van oordeel dat de brief van 14 december 2015 niet moet worden aangemerkt als een informatieve brief, maar als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Uit de brief blijkt immers dat het college kennis heeft genomen van de door appellant buiten de hersteltermijn overgelegde stukken en vervolgens heeft beoordeeld of deze stukken van invloed zijn op het genomen besluit van 1 december 2015. Daarbij heeft het college overwogen dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellant heeft verzuimd bewijsstukken over te leggen inzake de middelen die in de [naam B.V.] zijn belegd. In dit verband is verder van belang dat het college appellant niet eerder, bijvoorbeeld in de brief van 19 november 2015, om overlegging van stukken met betrekking tot die vennootschap had verzocht. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat sprake is van een nadere, inhoudelijke beoordeling van de aanvraag door het bestuursorgaan. Het college had het besluit van 14 december 2015 bij de besluitvorming moeten betrekken, aangezien dit besluit is aan te merken als een nieuw besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, en de bezwaren van appellant gericht tegen het besluit van 1 december 2015 moeten beschouwen als mede te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit van 14 december 2015. Dit heeft het college niet gedaan. Het in verweer ingenomen standpunt van het college dat het besluit van
14 december 2015 moet worden gezien als een onbevoegd genomen beslissing op bezwaar, kan niet worden gevolgd. Dat is alleen al het geval omdat het hier een nader besluit op de aanvraag van appellant betreft en geen beslissing op bezwaar.
4.4.
De rechtbank heeft wat in 4.3 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Vervolgens moet worden bezien wel gevolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van een zogeheten bestuurlijke lus acht de Raad niet aangewezen omdat het college nog geen inhoudelijk standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de ingebrachte bezwaren voor zover deze mede zien op het besluit van 14 december 2015. De Raad zal het college daarom opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van
1 december 2015 en 14 december 2015.
4.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 mei 2016;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellant tegen de
besluiten van 1 december 2015 en 14 december 2015 met inachtneming van deze uitspraak
en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoge beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.L. Boxum en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.A. de Graaff
ew