ECLI:NL:CRVB:2019:491
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning AOW-pensioen en beoordeling van onevenredige last
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1951, in september 2011 vervroegd pensioen aangevraagd en verzocht om AOW-pensioen met ingang van 21 september 2016. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft dit verzoek geweigerd, omdat appellante de AOW-leeftijd nog niet had bereikt. Na een bestreden besluit van 14 april 2017, waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard, heeft zij hoger beroep ingesteld. De Svb stelde dat appellante geen onevenredig zware last ondervond van het AOW-gat van negen maanden, omdat haar inkomen in de maand waarin zij 64,5 jaar was, boven de grens voor een overbruggingsuitkering lag. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante was van mening dat de Svb onvoldoende individueel onderzoek had gedaan naar haar financiële situatie.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb bij de beoordeling van de onevenredige last niet alleen de voorwaarden van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) moet hanteren, maar ook een deugdelijk individueel feitenonderzoek moet uitvoeren. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb dit niet had gedaan en dat de enkele toetsing aan de OBR niet voldeed aan de vereisten van zorgvuldigheid. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van appellante gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante.