In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen de vaststelling van zijn AOW-leeftijd en de daaropvolgende korting op zijn AOW-pensioen. Eiser, geboren op [geboortedatum] en woonachtig in Frankrijk, was het niet eens met de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) dat zijn pensioengerechtigde leeftijd 66 jaar en vier maanden is, en dat hij pas vanaf 8 mei 2019 recht heeft op AOW-pensioen. Eiser stelde dat hij vanaf 1 januari 2018 recht had op pensioen en dat de korting van 2% voor elk onverzekerd jaar onterecht was, aangezien hij meende dat hij recht had op een hoger percentage AOW-pensioen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB terecht de AOW-leeftijd van eiser heeft vastgesteld op 66 jaar en vier maanden, in overeenstemming met de Algemene Ouderdomswet (AOW). De rechtbank oordeelde dat de wijziging van de AOW-leeftijd een inmenging in het eigendomsrecht van eiser is, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is. Eiser heeft niet aangetoond dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door deze wijziging. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel niet zijn geschonden, omdat er geen concrete toezeggingen aan eiser zijn gedaan over zijn AOW-leeftijd.
Wat betreft de korting op het AOW-pensioen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de SVB terecht een korting van 40% heeft toegepast, gebaseerd op de gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP). Eiser heeft gedurende 20 jaren geen AOW-pensioen opgebouwd, wat resulteert in de korting. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat hij geen recht heeft op een hogere AOW-uitkering dan vastgesteld.