In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland. De appellant, geboren in 1998, had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) bij VGZ Zorgkantoor B.V. voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor weigerde de aanvraag met het argument dat de gewaarborgde hulp, [naam hulp 2], onvoldoende kennis had van de Wlz en dat hij al als gewaarborgde hulp voor meer dan drie budgethouders fungeerde, wat volgens de gedragslijn van het zorgkantoor niet was toegestaan.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat het zorgkantoor niet voldoende had gemotiveerd waarom de gedragslijn van maximaal drie budgethouders per gewaarborgde hulp werd gehanteerd en dat er geen bewijs was dat [naam hulp 2] onvoldoende kennis had van de Wlz. De Raad oordeelde dat de weigering van het zorgkantoor om het pgb aan de appellant te verlenen onterecht was en verklaarde het beroep gegrond. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het zorgkantoor en herstelde de situatie door het pgb alsnog toe te kennen aan de appellant, met terugwerkende kracht.
De Raad veroordeelde het zorgkantoor tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.328,- bedroegen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door zorgkantoren bij het afwijzen van aanvragen voor pgb's en de noodzaak om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de aanvrager.