ECLI:NL:CRVB:2019:487
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WW-uitkering en procesbelang
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 november 2016. De appellant, die zijn WW-uitkering met ingang van 13 november 2015 geweigerd zag, stelde beroep in tegen deze beslissing. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was de wederpartij in deze procedure. Tijdens de zitting waren T. van de Weert en M.K. Affia aanwezig voor het Uwv.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad overwoog dat voor het vaststellen van voldoende procesbelang bepalend is of het resultaat dat de appellant nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en of dit resultaat feitelijke betekenis heeft voor de appellant. In dit geval ontbrak het procesbelang, omdat de appellant sinds 12 november 2015 een Ziektewet-uitkering ontving, gevolgd door een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Dit betekent dat de appellant op basis van artikel 19 van de WW geen recht kan hebben op een WW-uitkering, waardoor het hoger beroep geen feitelijk resultaat kan opleveren.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd in het openbaar gedaan. De griffier en de voorzitter hebben de uitspraak ondertekend.