Uitspraak
18.2401 AW
23 maart 2018, 16/4298 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
“Maandag jl. is mij meegedeeld door betrokkenen dat de project wat net gestart is voorlopig niet doorgaat. Ik ben momenteel ten einde raad heb mij behoorlijk ingezet naar tevredenheid van een ieder en nu dit. Dat ik niet gelijk maandag contact heb opgenomen met jou is dat ik er echt doorheen zit en niet snap dat men dit zomaar kan doen en even niet meer weet wat ik nu moet. De reden dat ze het stopzetten is, dat de persoon die de leiding had zich heeft teruggetrokken en de 2e leidinggevende was Frank, en ook hij gaat/kan niet verder om medische redenen, wat maakt dat betrokkenen het op dit moment hebben geparkeerd omdat ze het te gecompliceerd en kostbaar vinden om nu in een korte tijdsbestek andere mensen moeten gaan zoeken en de jongeren al die tijd in onzekerheid te moeten laten. Dit is het verhaal in het kort, ik weet nu even niet meer wat ik moet doen.”
e-mail heeft hij te kennen gegeven dat hij op dit moment geen idee heeft wat hij daarop moet zeggen, alleen dat hij het verschrikkelijk voor haar vindt, dat hij hoopt dat er toch nog een oplossing kan worden gevonden met deze werkgever, dat appellante niet achterover moet leunen en alle middelen moet aangrijpen om er met de nieuwe werkgever uit te komen, dat hij eventuele andere oplossingen op dit moment niet voor handen heeft en dat hij de directie op de hoogte heeft gebracht van deze ontwikkeling.
14 januari 2016 onderscheidenlijk 27 januari 2016. Het is uiterst bedenkelijk dat het ministerie eigenhandig de aanvragen heeft gecompleteerd, zoals ook de Adviescommissie bezwaarschriften heeft geoordeeld. Niet begrijpelijk is dat de rechtbank heeft overwogen dat appellante met de e-mail van 18 januari 2016 niet te kennen heeft gegeven terug te komen van haar ontslagwens en dat de minister naar aanleiding van het niet aanleveren van stukken en de e-mails van appellante niet als goed werkgever had moeten onderzoeken of zij terug wilde komen op de ontslagaanvraag en haar aanvraag om toekenning van arrangement C.
e-mail van 18 januari 2016 haar ontslagverzoek niet heeft ingetrokken en appellante niet eerder dan met haar bezwaarschrift van 16 maart 2016 heeft gesteld dat zij het ontslagverzoek van 19 november 2015 wilde intrekken.
27 januari 2016 onderscheidenlijk 14 januari 2016 als aanvraagdatum genoemd. Op laatstgenoemde dagen zijn de aanvragen in P-Direkt verwerkt. Dit doet echter niet af aan het feit dat appellante haar aanvragen reeds op 19 november 2015 heeft ingediend.
e-mail voor de minister, op grond van de in artikel 125ter van de Ambtenarenwet genoemde verplichting om zich als goed werkgever te gedragen, aanleiding moeten zijn om, alvorens op de aanvragen te beslissen, zich ervan te vergewissen of appellante zich ten volle bewust was van haar (rechts)positie, of zij haar aanvragen wenste te handhaven en of zij voldoende gelegenheid heeft gehad tot een afgewogen beslissing te komen. Dit is vooral van belang nu het hier om een zeer belangrijke rechtspositionele aangelegenheid gaat, de grond aan het ontslagverzoek als gevolg van het niet of voorlopig niet doorgaan van de nieuwe baan leek te zijn ontvallen en appellante stelde ten einde raad te zijn en niet meer te weten wat ze moest doen. Het is duidelijk dat de minister met de onder 1.9 vermelde e-mail van de leidinggevende van 19 januari 2016 niet aan de hiervoor bedoelde vergewisplicht heeft voldaan. Dit brengt tevens mee dat de Raad zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat, nu appellante niet meer heeft gereageerd op de e-mail van 19 januari 2016, het gegeven dat de leidinggevende niet heeft begrepen dat appellante haar aanvragen wilde intrekken, voor rekening en risico van appellante dient te blijven. De conclusie is dat de minister bij de besluiten van 11 en 12 februari 2016 ten onrechte de aanvragen heeft ingewilligd.
BESLISSING
in de plaats treedt van het besluit van 23 augustus 2016;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.171,60;
van in totaal € 421,00 vergoedt.
K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.