ECLI:NL:CRVB:2019:451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
17/6932 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om vrijstelling griffierecht en oplegging OV-schuld studentenreisproduct

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door P.L.G. Jurg, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van griffierecht en de oplegging van een OV-schuld van € 194,- door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat de appellant ten onrechte beschikte over een studentenreisproduct, omdat hij niet meer ingeschreven was bij een opleiding. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om vrijstelling van het griffierecht had afgewezen, aangezien de appellant had aangetoond dat zijn inkomen lager was dan 90% van de bijstandsnorm. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de afwijzing van het griffierecht betrof en gelastte terugbetaling van het griffierecht aan de appellant. Wat betreft de OV-schuld bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, omdat de appellant niet tijdig zijn studentenreisproduct had stopgezet, ondanks dat hij op de hoogte was gesteld van de procedure.

Uitspraak

17.6932 WSF

Datum uitspraak: 13 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 september 2017, 17/2079 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.L.G. Jurg hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 januari 2019. Appellant is vertegenwoordigd door Jurg. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 9 december 2016 heeft de minister bepaald dat appellant met ingang van 1 januari 2017 geen recht meer heeft op een studentenreisproduct, omdat hij vanaf
8 december 2016 niet meer is ingeschreven bij een opleiding. In dit besluit is voorts vermeld dat appellant zijn studentenreisproduct zelf, uiterlijk op de vijfde werkdag na
31 december 2016, moet stopzetten bij een ophaalautomaat. Voor meer informatie is gewezen op de website www.studentenreisproduct.nl. Bij brief van 24 december 2016 heeft de minister appellant hier nogmaals op gewezen en is aan appellant meegedeeld dat een schuld ontstaat van € 97,- per halve kalendermaand waarin het studentenreisproduct niet is stopgezet.
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2017 heeft de minister appellant bericht dat er een studentenreisproduct op zijn OV-chipkaart stond, terwijl hij daar geen recht op had, en dat hierdoor een OV‑schuld is ontstaan van € 194,-. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij besluit van 12 april 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zijn studentenreisproduct niet tijdig heeft stopgezet, waardoor een schuld is ontstaan. Er is geen sprake van een situatie waarin het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct niet aan appellant kan worden toegerekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht, op grond van artikel 3.27, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), een schuld van € 194,- vastgesteld, nu appellant vanaf 1 januari 2017 ten onrechte beschikte over een studentenreisproduct. Volgens de rechtbank is geen sprake van een situatie waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet aan appellant kan worden toegerekend. De rechtbank heeft daarnaast het verzoek van appellant tot vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht afgewezen, omdat uit de overgelegde stukken is gebleken dat zijn inkomen hoger is dan 90% van de geldende bijstandsnorm.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij heeft voldaan aan de verplichtingen om zijn studentenreisproduct stop te zetten. Dat dit uitsluitend digitaal kan is een onwerkbare situatie. De minister zou dan ook een meer klantvriendelijke benadering moeten toepassen. Daarnaast was appellant wegens medische omstandigheden niet in staat om zelf zijn zaken te regelen. Voorts heeft appellant na 1 januari 2017 geen gebruik meer gemaakt van zijn studentenreisproduct. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het hoger beroep mede gericht moet worden geacht tegen de op het besluit van
27 januari 2017 volgende besluiten waarbij zijn OV‑schuld per halve maand is verhoogd tot uiteindelijk een bedrag van € 1.067,-.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep ten slotte het oordeel van de rechtbank betwist, dat hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het griffierecht. Volgens appellant is zijn inkomen in de van belang zijnde periode lager dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en heeft hij geen vermogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verzoek om vrijstelling van het griffierecht
4.1.
Appellant heeft in beroep een verzoek gedaan om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het voor de behandeling van zijn beroep verschuldigde griffierecht. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, komt een rechtzoekende voor vrijstelling in aanmerking als hij aannemelijk heeft gemaakt dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald.
4.2.
Uit de door appellant bij zijn verzoek overgelegde stukken blijkt dat de hoogte van zijn inkomen in de van belang zijnde periode lager was dan de op dat moment geldende grens van € 884,51. Appellant voldeed op dat moment dan ook aan de voorwaarden voor vrijstelling van het betalen van griffierecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft ten onrechte geen vrijstelling aan appellant verleend.
4.3.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover de rechtbank het verzoek tot vrijstelling van de verplichting tot het betalen van griffierecht heeft afgewezen en de rechtbank heeft nagelaten om te bepalen dat de griffier van de rechtbank het betaalde griffierecht aan appellant terugbetaalt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt de griffier van de rechtbank gelast dit alsnog te doen.
Studentenreisproduct
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf 1 januari 2017 geen recht had op studiefinanciering en dus ook geen recht meer had op een studentenreisproduct. Nu het bestreden besluit enkel betrekking heeft op de aan appellant opgelegde OV-schuld over januari 2017, wordt het hoger beroep niet mede gericht geacht tegen de besluiten waarbij een OV‑schuld is opgelegd over de daaropvolgende halve maanden.
4.5.1.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2824, komt aan de situatie waarin een studerende beschikt over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct eerst een einde indien het reisrecht op de door de wetgever voorgeschreven wijze wordt beëindigd. Hierin ligt besloten dat niet kan worden gesproken van het niet langer beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct op het moment dat de OV‑chipkaart, na melding van verlies of diefstal, is geblokkeerd bij het OV-bedrijf en er geen vervangende kaart is verstrekt.
4.5.2.
Vast staat dat appellant het reisrecht niet op de door de wetgever voorgeschreven wijze heeft beëindigd. Appellant heeft, nadat hij zijn OV‑chipkaart is kwijtgeraakt, geen vervangende kaart aangevraagd waarmee hij het reisproduct bij een daartoe bestemde automaat van de vervoersbedrijven tijdig had kunnen en moeten stopzetten.
4.6.
De door de minister aan appellant opgelegde OV-schuld vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000, zoals dat artikel luidde ten tijde in geding. Hierin heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat in het geval van het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct, de studerende een gefixeerd bedrag is verschuldigd. Daarbij is niet van belang of de minister geldelijk nadeel ondervindt van het niet tijdig stopzetten van het reisproduct en of de student daadwerkelijk nog gebruik heeft gemaakt van het reisrecht (zie de uitspraak van de Raad van 31 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1235).
4.7.
Het voorgaande leidt tot de vaststelling dat appellant over de maand januari 2017 een OV-schuld heeft opgebouwd van € 194,-. Dit is slechts anders indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000, dan wel van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule
(artikel 11.5 van de Wsf 2000) zou moeten worden afgeweken van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000.
4.8.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat van zo’n situatie niet is gebleken. De minister heeft appellant er tweemaal uitdrukkelijk op gewezen dat en op welke manier appellant zijn reisproduct moest stopzetten, zodat niet kan worden gezegd dat de minister tekort is geschoten in zijn informatievoorziening. Niet is gebleken dat appellant hier niet aan heeft kunnen voldoen. Voorts heeft appellant niet aangetoond dat het voor hem op medische gronden onmogelijk was om in de van belang zijnde periode zijn studentenreisproduct stop te zetten of door een derde te laten stopzetten. De omstandigheid dat appellant vanaf september 2017 opgenomen is geweest is niet van betekenis voor de hier van belang zijnde periode.
4.9.
Wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.8 betekent dat het hoger beroep niet slaagt, voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het opleggen van de OV-schuld. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank het verzoek van appellant om
vrijstelling van het griffierecht heeft afgewezen;
- gelast dat de griffier van de rechtbank aan (de gemachtigde van) appellant het door hem
betaalde griffierecht van € 46,- voor de behandeling van het beroep terugbetaalt;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) O.V. Vries
md