ECLI:NL:CRVB:2019:442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
15/6549 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, een verzorgende, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland betreffende haar WIA-uitkering. Appellante had zich op 31 juli 2012 ziek gemeld vanwege klachten aan haar rechterhand. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 29 juli 2014 recht had op een uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 36,76%. Na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 38,21%. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de voorbeeldfuncties passend waren. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende beperkingen weergaf. Het Uwv bevestigde de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de voorbeeldfuncties passend zijn. Appellante had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden was overschreden en veroordeelde de Staat tot betaling van € 500,- aan appellante voor immateriële schade. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, voor zover aangevochten.

Uitspraak

15.6549 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 augustus 2015, 15/525 (ECLI:NL:RBMNE:2015:6161) (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 13 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 20 maart 2017 heeft het Uwv, in reactie op een vraag van de Raad, rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de Raad gezonden.
Vervolgens hebben partijen op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 23 januari 2018 een vraag van de Raad beantwoord. Appellante heeft hierop een reactie gegeven. Nadien heeft het Uwv nog gereageerd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 5 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als verzorgende. Op 31 juli 2012 heeft zij zich ziek gemeld wegens klachten aan haar rechterhand. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 29 juli 2014 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36,76%.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 29 december 2014 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38,21% en de kosten van het bezwaar aan appellante vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de belastbaarheid van appellante op 29 juli 2014 in de verzekeringsgeneeskundige rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De rechtbank achtte voorts met het nadere rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 mei 2015 voldoende gemotiveerd dat de belasting in de in de beroepsfase geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreed. Omdat tijdens de beroepsfase het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd van 38,21% naar 43,45%, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Het Uwv is veroordeeld tot vergoeding aan appellante van haar proceskosten en het griffierecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2014 niet voldoende beperkingen zijn aangenomen op de hand belastende aspecten. Appellante heeft wederom gewezen op de visie van de bedrijfsarts van
13 maart 2014 en stelt dat de door deze arts opgestelde FML een beter beeld geeft van de beperkingen. Verder acht appellante de voorbeeldfuncties niet passend. Zij is van mening dat er in de functies keukenverkoper en parkeercontroleur te veel met een computer gewerkt moet worden en dat de functie verkoper groothandel niet passend is omdat er beroepsmatig auto gereden moet worden. Concluderend is appellante van mening dat zij volledig arbeidsongeschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor zover de aangevoerde gronden betrekking hebben op de medische kant van de schatting wordt verwezen naar de overwegingen 8 tot en met 8.3 in de aangevallen uitspraak. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat zij overtuigend hebben onderbouwd hoe zij tot de in de FML van 26 juni 2014 neergelegde beperkingen zijn gekomen.
4.2.
In de rapporten van 20 februari 2017, 3 oktober 2017 en 17 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een toelichting gegeven op de wijze waarop de verschillende items van de FML die de hand- en vingerbelasting betreffen zijn ingevuld. Hierbij is ook aandacht besteed aan de visie van de bedrijfsarts. Gelet op de gegeven toelichting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het feit dat appellante in hoger beroep geen medische stukken heeft overgelegd die haar standpunt dat zij haar rechterhand in het geheel niet kan gebruiken ondersteunen, kan de FML van 26 juni 2014 dienen als uitgangspunt voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.3.
Uitgaande van de voor appellante opgestelde FML, kan ook het oordeel van de rechtbank dat de voorbeeldfuncties passend zijn worden onderschreven. Op verzoek van de Raad hebben de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en verzekeringsarts bezwaar en beroep op enkele onderdelen van de belasting in deze functies nog een toelichting gegeven. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat de belasting in de voorbeeldfuncties past binnen de belastbaarheid zoals is vastgelegd in de FML. Betreffende de vraag of van een werkgever kan worden verlangd een auto met automatische transmissie aan appellante ter beschikking te stellen, verwijst de Raad naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
10 april 2018.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
6.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 augustus 2014 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 13 februari 2019, vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden.
6.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim vier maanden geduurd. Dit betekent dat in de rechterlijke fase de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding voor immateriële schade
tot een bedrag van € 500.-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E. Dijt en
M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.L. Alves
md