ECLI:NL:CRVB:2019:4339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
17/4308 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Ziektewet en WIA-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de beëindiging van haar Ziektewet (ZW) uitkering en de weigering van een WIA-uitkering aan de orde zijn. Appellante, die als orderpicker werkte, meldde zich op 25 juli 2014 ziek met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde haar ZW-uitkering per 3 juli 2016, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Tevens weigerde het Uwv haar een WIA-uitkering, omdat zij niet 104 weken arbeidsongeschikt was geweest. In hoger beroep heeft het Uwv nieuwe besluiten genomen, waarbij het bezwaar van appellante tegen de ZW-uitkering gegrond werd verklaard, maar de weigering van de WIA-uitkering bleef staan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv met het nieuwe besluit IIa volledig tegemoet is gekomen aan appellante, waardoor zij geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit hoger beroep. Het hoger beroep tegen de beëindiging van de ZW-uitkering wordt niet-ontvankelijk verklaard. Wat betreft de WIA-uitkering oordeelt de Raad dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat appellante terecht niet in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de WIA-aanspraken en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17/4308 ZW
Datum uitspraak: 30 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2017, 16/10124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.M.M. Verwijmeren hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 12 april 2019 gewijzigde besluiten op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verwijmeren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als orderpicker voor 34 uur per week. Zij heeft zich op 25 juli 2014 ziek gemeld met rugklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante is in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. In verband met een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft berekend dat appellante nog 81,03% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 juni 2016 de ZW-uitkering van appellante per 3 juli 2016 beëindigd, omdat zij per 2 juni 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft daarnaast bij een tweede besluit van 3 juni 2016 geweigerd appellante per 22 juli 2016 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat zij niet 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen deze besluiten bij besluit van 31 oktober 2016 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
3.1. Tijdens het geding in hoger beroep heeft het Uwv bestreden besluit I niet langer gehandhaafd en twee nieuwe besluiten op bezwaar genomen. Bij besluit van 12 april 2019 (bestreden besluit IIa) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het ZW-besluit van 2 juni 2016 gegrond verklaard en het recht op ziekengeld per 3 juli 2016 ongewijzigd voortgezet. Bij besluit van 12 april 2019 (bestreden besluit IIb) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het WIA-besluit van 3 juni 2016 opnieuw ongegrond verklaard maar met een gewijzigde motivering. Het Uwv heeft geweigerd appellante met ingang van 22 juli 2016 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit is een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 maart 2019 ten grondslag gelegd. Hieruit blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de in de FML van 19 mei 2016 vastgestelde belastbaarheid de functies van soldering operator, administratief medewerker en machinebediende inpak/verpakkingsmachine voor appellante geschikt heeft geacht. Op basis daarvan is berekend dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.2. Appellante kan zich niet vinden in de bestreden besluiten IIa en IIb. Ten aanzien van bestreden besluit IIa verzet appellante zich tegen de selectie van de functie van productiemedewerker (SBC-code 111180). Het Uwv moet de functie wikkelaar (SBC-code 267050) tot uitgangspunt nemen, onder meer omdat de verschillen tussen de geselecteerde functies in deze twee SBC-codes te gering zijn om te rechtvaardigen dat ze in twee afzonderlijke SBC-codes zijn opgenomen. Ten aanzien van bestreden besluit IIb stelt appellante zich op het standpunt dat haar rugklachten zijn toegenomen. Hierdoor is zij niet in staat te werken. Daarnaast is appellante van mening dat het Uwv had moeten uitgaan van de functieselectie door de arbeidsdeskundige van 23 mei 2016 en niet van 22 juli 2016. Hierdoor wijzigt de mediaan, verandert het arbeidsongeschiktheidspercentage naar 39,16 en komt appellante in aanmerking voor een WIA-uitkering.
3.3. Het Uwv heeft bevestiging van de juistheid van de bestreden besluiten IIa en IIb bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.

ZW bestreden besluit IIa

4.1.
Vastgesteld wordt dat bestreden besluit IIa geheel tegemoetkomt aan het bezwaar van appellante tegen het ZW-besluit van 2 juni 2016. Appellante krijgt alsnog over de volle 104 weken ziekengeld. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt dit besluit niet in de beoordeling betrokken.
4.2.
Aan de orde is of sprake is van voldoende procesbelang bij een uitspraak op het hoger beroep. Van voldoende procesbelang is sprake als het resultaat dat de indiener van het hoger beroepschrift met het indienen van het hoger beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Uit vaste rechtspraak volgt dat de bestuursrechter alleen is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:327). Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874).
4.3.
Het procesbelang van appellante is komen te vervallen. Het Uwv is met bestreden besluit IIa volledig tegemoetgekomen aan wat appellante met dit hoger beroep wilde bereiken. Zij heeft immers op en na 3 juli 2016 recht op ziekengeld behouden en dat was wat zij kon bereiken met het hoger beroep. Dit betekent dat appellante geen in rechte te respecteren procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit hoger beroep. Dat appellante om redenen van precedentvorming een inhoudelijke uitspraak wenst, zoals ter zitting is betoogd, levert gelet op wat in 4.2 is overwogen, onvoldoende procesbelang op.
4.4.
Het hoger beroep van appellante zal niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit I met betrekking tot het beëindigen van het ziekengeld per 3 juli 2016.

WIA bestreden besluit IIb

4.5.
Met bestreden besluit IIb heeft het Uwv bestreden besluit I gewijzigd voor zover
de beslissing dat appellante de wachttijd voor de Wet WIA niet heeft volgemaakt in stand is gelaten. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank hierover een oordeel heeft gegeven, niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is beslist over de Wet WIA en bestreden besluit I zullen worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit I wordt gegrond verklaard.
4.6.
Nu bestreden besluit IIb niet geheel tegemoetkomt aan appellante, wordt dit besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede hiertegen te zijn gericht.
4.7.1.
Beoordeeld moet worden of het Uwv appellante met ingang van 22 juli 2016 terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.7.2.
Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen is voldoende zorgvuldig geweest. Daarbij is van belang dat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd en appellante op het spreekuur lichamelijk en psychisch hebben onderzocht. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid kan worden dat de verzekeringsartsen onvoldoende onderzoek hebben verricht naar appellantes klachten en beperkingen.
4.7.3.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen ten aanzien van de klachten van appellante en de daarvoor vastgestelde beperkingen. In verband met de rugklachten uit hernia zijn in de FML van 19 mei 2016 beperkingen voor appellante aangenomen voor rugbelasting in de rubrieken 3, 4 en 5. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat er geen ernstige aandoening van de wervelkolom, geen functiebeperkingen, zenuwprikkeling of neurologische uitval is geconstateerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat met de vastgestelde beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden met de rugbeperkingen van appellante. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat bij de onderzoeken geen geheugen- of concentratiestoornissen, of tekenen van vermoeidheid zijn gebleken. Omdat de psychische klachten van appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zijn geobjectiveerd zijn er geen psychische beperkingen aangenomen in de FML. Nu appellante haar standpunt niet heeft onderbouwd met medische stukken bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar belastbaarheid onjuist heeft ingeschat.
4.7.4.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit IIb wordt als volgt overwogen. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv had moeten uitgaan van de selectie als vastgesteld door de arbeidsdeskundige op 23 mei 2016. Uit vaste rechtspraak van de Raad blijkt dat het in geval van een schatting in aansluiting op het einde van de wachttijd geoorloofd is dat in de loop van de procedure nieuwe functies worden geselecteerd en op basis daarvan een aangepaste schatting wordt verricht. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 22 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI5946), 21 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU8974) en 11 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2173). De grond van appellante slaagt daarom niet.
4.7.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 mei 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 25 maart 2019 afdoende gemotiveerd dat de op 22 juli 2016 geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. Appellante heeft hiertegen geen gronden gericht, zodat geen aanleiding bestaat af te wijken van de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.7.6.
De overwegingen 4.5 tot en met 4.7.5 leiden tot de conclusie dat het Uwv bij bestreden besluit IIb terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante beneden de 35% is gebleven. Appellante is terecht niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit IIb ongegrond is.
5.1.
Aangezien het Uwv reeds heeft besloten tot vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase, moet slechts nog worden geoordeeld over de in beroep en hoger beroep gemaakte kosten.
5.2.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het oordeel van
de rechtbank over het besluit van 31 oktober 2016 met betrekking tot het beëindigen van het
ziekengeld per 3 juli 2016;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij beslist is over het besluit van
31 oktober 2016 dat ziet op de WIA;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 31 oktober 2016 gegrond en vernietigt
dat besluit voorzover het betreft de WIA-aanspraken;
- verklaart het beroep tegen het bestreden WIA-besluit van 12 april 2019 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland