ECLI:NL:CRVB:2019:4339
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake Ziektewet en WIA-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de beëindiging van haar Ziektewet (ZW) uitkering en de weigering van een WIA-uitkering aan de orde zijn. Appellante, die als orderpicker werkte, meldde zich op 25 juli 2014 ziek met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde haar ZW-uitkering per 3 juli 2016, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Tevens weigerde het Uwv haar een WIA-uitkering, omdat zij niet 104 weken arbeidsongeschikt was geweest. In hoger beroep heeft het Uwv nieuwe besluiten genomen, waarbij het bezwaar van appellante tegen de ZW-uitkering gegrond werd verklaard, maar de weigering van de WIA-uitkering bleef staan.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv met het nieuwe besluit IIa volledig tegemoet is gekomen aan appellante, waardoor zij geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit hoger beroep. Het hoger beroep tegen de beëindiging van de ZW-uitkering wordt niet-ontvankelijk verklaard. Wat betreft de WIA-uitkering oordeelt de Raad dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat appellante terecht niet in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de WIA-aanspraken en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.